ECLI:NL:CRVB:2008:BF0088

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-2037 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op toelage buitenland en terugvordering bij niet opgenomen ontschepingsverlof van een sergeant-majoor

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een sergeant-majoor van de Koninklijke Marine, die in beroep ging tegen een besluit van de Commandant van de Marinebasis. De appellant had ontschepingsverlof aangevraagd, maar dit verlof niet opgenomen omdat hij op het werk niet kon worden gemist. In plaats daarvan werkte hij en ontving hij overwerkvergoeding en een toelage buitenland. De Commandant heeft echter besloten om de toelage buitenland terug te vorderen, omdat de appellant volgens de regelgeving geen recht had op deze toelage tijdens de periode waarin hij ontschepingsverlof genoot.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig overwogen. De Raad stelde vast dat de appellant, ondanks dat zijn ontschepingsverlof niet was ingetrokken, geen recht had op de toelage buitenland. De Raad baseerde deze conclusie op de relevante artikelen van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) en het Voorzieningenstelsel buitenland defensiepersoneel (VBD). De Raad oordeelde dat de appellant in redelijkheid had moeten begrijpen dat hij geen aanspraak kon maken op de toelage buitenland tijdens zijn ontschepingsverlof.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Raad oordeelde dat de Commandant bevoegd was om de terugvordering van de toelage buitenland door middel van verrekening te effectueren. De Raad achtte geen termen aanwezig voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd gedaan op 28 augustus 2008, na een zitting op 17 juli 2008, waarbij beide partijen hun standpunten naar voren hebben gebracht.

Uitspraak

07/2037 MAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 maart 2007, 06/1684 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Commandant [naam Marinebasis] (hierna: commandant)
Datum uitspraak: 28 augustus 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De commandant heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.M. van Breet, werkzaam bij de VBM/NOV. De commandant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.N. Koster, werkzaam bij het ministerie van Defensie.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, sergeant-majoor van de Koninklijke marine, deed tot 1 juli 2004, de datum van ingang van zijn functioneel leeftijdsontslag, dienst op de Marinebasis [Marinebasis].
1.2. De registratiekaart Verlof en ADV-dagen 2004 op naam van appellant vermeldt dat hem over de periode van 8 maart 2004 tot en met 2 april 2004 (hierna: periode voorjaar 2004) ontschepingsverlof is verleend.
1.3. Appellant heeft het hem verleende ontschepingsverlof over de periode voorjaar 2004 niet opgenomen, maar gewerkt. Appellant heeft van het opnemen van het ontschepings-verlof moeten afzien omdat zijn chef wegens een sterfgeval naar Nederland moest en appellant op het werk niet kon worden gemist. Volgens de afspraak die appellant met het oog daarop met zijn chef had gemaakt, zouden de uren die hij in de periode voorjaar 2004 werkt als overuren worden betaald.
1.4. Over het tijdvak van 1 februari 2004 tot en met 29 februari 2004 is aan appellant als “toelage overwerk vrob” een bedrag van € 3.094,09 bruto betaald wegens 160 uren overwerk. Dit overwerk had feitelijk betrekking op de periode voorjaar 2004. Voorts heeft appellant over maart en april 2004 zijn bezoldiging ontvangen alsook de toelage buitenland ad € 1.936,01 bruto per maand.
1.5. Met een salarisslip van 19 februari 2005 is appellant een vergoeding van niet opgenomen vakantie-uren betaalbaar gesteld, waarmee de toelage buitenland over de periode voorjaar 2004 is verrekend.
1.6. Tegen die verrekening heeft appellant bezwaar gemaakt, welk bezwaar door de commandant bij het bestreden besluit van 25 april 2006 ongegrond is verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak - voor zover in hoger beroep aangevochten - het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. In artikel 84, eerste lid, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) is bepaald dat de militair na een verblijf voor dienst buiten Europa gedurende een bepaalde tijd aanspraak heeft op ontschepingsverlof van maximaal 20 werkdagen. Volgens het tweede lid van dit artikel wordt het ontschepingsverlof aan de militair verleend zo spoedig mogelijk nadat hij in Nederland is teruggekeerd. Op grond van artikel 7, tweede lid, van het Voorzieningenstelsel buitenland defensiepersoneel (VBD) heeft de defensie-ambtenaar met aanspraak op salaris die is geplaatst in een gebied buiten Nederland aanspraak op een toelage buitenland.
3.2. De Raad stelt vast dat het bevoegd gezag het aan appellant verleende ontschepings-verlof over de periode voorjaar 2004 niet heeft ingetrokken.
3.3. Partijen zijn het erover eens, en ook de Raad neemt tot uitgangspunt, dat uit het onder 3.1 vermelde samenstel van regelgeving moet worden afgeleid dat de militair die ontschepingsverlof geniet, niet tevens recht heeft op een toelage buitenland. Appellant is van mening dat hij, hoewel zijn ontschepingsverlof niet is ingetrokken, wel recht heeft op de toelage buitenland, omdat hij tijdens de periode voorjaar 2004 in het buitenland heeft gewerkt. De Raad kan appellant hierin niet volgen. Appellant wordt wel geacht zijn ontschepingsverlof te hebben genoten, want op die grondslag is hem over de periode voorjaar 2004 wegens het verrichten van op zichzelf bezien normale werkzaamheden naast zijn bezoldiging overwerkvergoeding betaald. Daarbij merkt de Raad op dat, volgens artikel 84, derde lid, van het AMAR, de aanspraak op ontschepingsverlof dat binnen 12 maanden na terugkeer niet is genoten, zonder vergoedingsplicht vervalt, hetgeen voor appellant, vanwege zijn ontslag per 1 juli 2004, toentertijd een definitief karakter had. Een andere zienswijze zou in het onderhavige geval meebrengen dat appellant over de periode voorjaar 2004 een hoger bedrag aan salaris (inclusief toelage overwerk en toelage buitenland) zou genieten dan hem op grond van de van toepassing zijnde regelgeving toekomt. In dit verband wijst de Raad erop dat de betaling van overwerk die, als vermeld 1.4, over de maand februari 2004 is geboekt, nu juist betrekking had op het werk dat appellant in de periode voorjaar 2004 in op zich normaal te achten omvang heeft verricht.
3.4. Naar het oordeel van de Raad is, nu appellant geen recht had op de toelage buitenland over de periode voorjaar 2004, de commandant bevoegd het bedrag van deze toelage dat appellant over de genoemde periode heeft ontvangen, door middel van verrekening van appellant terug te vorderen. De Raad laat hierbij wegen dat appellant in redelijkheid kon en ook moest begrijpen dat hij over de als ontschepingsverlof aangemerkte periode geen aanspraak op de toelage buitenland kon laten gelden, ook al omdat hij zich bij het maken van de afspraak met zijn chef geen zekerheid over deze aanspraak heeft verschaft. De Raad is voorts van oordeel dat de commandant in redelijkheid van zijn terugvorderingsbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken door het terug te vorderen bedrag te verrekenen met de nog openstaande betaling wegens niet opgenomen vakantie-uren.
4. Het hoger beroep treft geen doel. De aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.G. Treffers en T. van Peijpe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2008.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) M.B. de Gooijer.
HD