ECLI:NL:CRVB:2008:BF0074

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-4544 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op en terugvordering WAO-uitkering en de behandeling van werkgeversbijdrage in particuliere ziektekostenverzekering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Almelo. De rechtbank had eerder het beroep van betrokkene, die een WAO-uitkering ontving, gegrond verklaard en het besluit van het Uwv vernietigd. Betrokkene had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar inkomsten, waarbij de werkgeversbijdrage aan haar particuliere ziektekostenverzekering niet als loon zou moeten worden beschouwd. Het Uwv had in een eerder besluit deze bijdrage wel als inkomen aangemerkt, wat leidde tot een korting op de WAO-uitkering en een terugvordering van onterecht betaalde uitkering.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 5 september 2008 het hoger beroep van het Uwv gegrond verklaard. De Raad oordeelde dat de werkgeversbijdrage terecht was gerekend tot de bij de toepassing van artikel 44 van de WAO in aanmerking te nemen inkomsten uit arbeid. De Raad baseerde zich op eerdere jurisprudentie, waarin werd vastgesteld dat bij de vaststelling van het maatmaninkomen alle voordelen uit de dienstbetrekking in aanmerking moeten worden genomen. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat de werkgeversbijdrage van de berekening van de inkomsten zou moeten worden uitgesloten.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit van het Uwv werd ongegrond verklaard. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten van de andere partij. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de wijze waarop werkgeversbijdragen aan ziektekostenverzekeringen worden behandeld in het kader van de WAO.

Uitspraak

06/4544 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 23 juni 2006, 05/634 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 5 september 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. C.J. de Wever, werkzaam bij Stichting Univé Rechtshulp, gevestigd te Assen, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2008.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.G.G. Schoonderbeek. Betrokkene is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. Betrokkene was werkzaam als boekhoudster/administrateur toen zij zich op 6 maart 2000 ziek meldde. De rechtsvoorganger van appellant heeft betrokkene met ingang van
5 maart 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Op 5 maart 2001, zo is aangegeven in het rapport van de arbeidsdeskundige van 29 januari 2004, was betrokkene voor ongeveer 10 uur per week werkzaam bij haar toenmalige werkgever met een zodanige loonwaarde dat geen kortingsartikelen werden toegepast.
2. In een door betrokkene ingevuld vragenformulier heeft zij vermeld met ingang van
21 april 2003 bij een andere werkgever te zijn gaan werken. In het onder 1 vermeld arbeidskundig rapport is aan de hand van de door betrokkene verstrekte loongegevens berekend en geconcludeerd dat over de periode van 1 mei 2003 tot 1 januari 2004 haar WAO-uitkering diende te worden betaald alsof zij 55 tot 65% arbeidsongeschikt was. Daarbij werd als loonbestanddeel in aanmerking genomen een bijdrage van de werkgever van € 176,- per maand in de ziektekostenverzekering van betrokkene. Overeenkomstig deze arbeidskundige conclusie nam het Uwv op 16 maart 2005 een zogenoemd kortingsbesluit en vorderde het Uwv voorts op 29 maart 2005 van betrokkene terug de gedeeltelijk onverschuldigd betaalde WAO-uitkering over de periode van 1 mei 2003 tot en met (lees: tot) 1 januari 2004 ten bedrage van € 7.139,66 bruto.
3.1. In de bezwaarprocedure is door betrokkene - onder verwijzing naar artikel 6, eerste lid, onder r, van de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen (CSV) - aangevoerd dat haar inkomsten te hoog zijn vastgesteld omdat de onder 2 bedoelde bijdrage niet als loon dient te worden beschouwd.
3.2. Appellant heeft bij besluit van 17 mei 2005 het bezwaar van betrokkene tegen de besluiten van 16 en 29 maart 2005 ongegrond verklaard, daarbij onder andere stellende dat naar zijn mening de werkgeversbijdrage niet ingevolge het in 3.1 vermelde artikelonderdeel is uitgezonderd van het loonbegrip van artikel 4 van de CSV.
4.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het besluit van 17 mei 2005 (hierna: bestreden besluit) gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft tevens beslissingen gegeven over vergoeding aan betrokkene van griffierecht en proceskosten.
4.2. De rechtbank heeft - kort gezegd - de uitleg van betrokkene over de betekenis van artikel 6, eerste lid, onder r, van de CSV als juist bestempeld en die van appellant verworpen.
5.1. Appellant heeft in hoger beroep gewezen op de vaste jurisprudentie van de Raad, zoals die onder andere naar voren komt in de uitspraken van 15 januari 2002 (LJN AD9948 en RSV 2002,134), 2 mei 2006 (LJN AW7299 en RSV 2006,192) en 12 september 2006 (LJN AY8233) en welke - kort gezegd - inhoudt dat, uitgaande van de samenhang tussen de kortingsbepaling van artikel 44 van de WAO en de schatting op grond van artikel 18 van de WAO, bij de schatting en de korting eenzelfde inkomstenbegrip zou moeten worden gehanteerd. Voorts wees appellant erop dat de samenstelling van het maatmanloon niet wordt bepaald door het loonbegrip in artikel 4 van de CSV of de dagloonregeling. Daarbij gaf appellant aan dat in evenvermelde uitspraak van 15 januari 2002 naar voren komt dat het begrip “inkomsten uit arbeid” in artikel 44 van de WAO een geheel eigen aard en doelstelling heeft dan het loonbegrip in artikel 4 van de CSV.
5.2. Betrokkene heeft - kort gezegd - in hoger beroep haar in eerdere fasen van de procedure voorgedragen standpunt gehandhaafd.
6.1. De Raad stelt voorop dat de vraag of de onder 2 vermelde werkgeversbijdrage terecht is gerekend tot de bij de toepassing van artikel 44 van de WAO in aanmerking te nemen inkomsten uit arbeid het enige punt van geschil is tussen partijen en zal zich bij zijn beoordeling derhalve daartoe beperken.
6.2. De Raad onderschrijft het standpunt van appellant. Naast de door appellant vermelde en in 5.1. aangehaalde jurisprudentie, wijst de Raad op zijn uitspraak van 21 november 2003, LJN BB 8153. In deze uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat bij de vaststelling van het maatmaninkomen in beginsel alle voordelen die worden genoten uit de dienstbetrekking in aanmerking moeten worden genomen en dat dit evenzo dient te geschieden bij de vaststelling van de feitelijk gerealiseerde verdiencapaciteit. Voorts stelde de Raad vast dat de tegemoetkoming in de premie voor de particuliere ziektekostenverzekering, die betrokkene van de werkgever ontving, niet anders kon worden gekwalificeerd dan als een voordeel die uit de functie werd genoten, zodat met die tegemoetkoming rekening diende te worden gehouden bij de vaststelling van de resterende verdiencapaciteit.
6.3. Gelet op de samenhang tussen een daadwerkelijke schatting en een korting op basis van een fictieve schatting, zoals die blijkt uit de onder 5.1 vermelde jurisprudentie, geldt het in de uitspraak van 21 november 2003 bepaalde naar het oordeel van de Raad evenzeer voor de vaststelling van de inkomsten uit arbeid in het kader van de toepassing van artikel 44 van de WAO. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan appellant in dit geval de werkgeversbijdrage had moeten uitzonderen van de berekening van die inkomsten is de Raad niet gebleken. De Raad merkt ten slotte nog op dat, gelet op zijn in 5.1 vermelde uitspraak van 15 januari 2002, de in eerdere fasen van de procedure tussen partijen gevoerde discussie omtrent de betekenis van het in de periode in geding nog geldende artikel 6, eerste lid, onder r, van de CSV voor de beoordeling van het onderhavige geschilpunt niet van belang is.
6.4. Het overwogene in 6.1 t/m 6.3 leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt. Dit brengt mee dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond moet worden verklaard.
6.5. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en
R. Kruisdijk en P.J. Stolk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
M.W.A. Schimmel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 september 2008.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) M.W.A. Schimmel.
OA