[Appellante], wonende te [Woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 augustus 2006, 06/1826 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 augustus 2008
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2008. Namens appellante was bovengenoemde gemachtigde aanwezig. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. H van Wijngaarden.
1.1. Bij besluit van 17 november 2004 heeft het Uwv aan appellante medegedeeld, dat zij geen recht heeft op toekenning van uitkering in gevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) na afloop van de wettelijke wachttijd. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 10 juni 2005 ongegrond verklaard. Het tegen het laatstgenoemde besluit ingestelde beroep heeft de rechtbank Rotterdam bij uitspraak van 9 december 2005, nr. 05/2616, gegrond verklaard, waarbij de rechtbank het besluit van 10 juni 2005 heeft vernietigd en het Uwv heeft opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
1.2. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 10 april 2006 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar van appellante alsnog gegrond verklaard, haar een WAO-uitkering toegekend met ingang van 8 oktober 2004 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en een bedrag van € 644,- ter zake van door derden in bezwaar verleende rechtsbijstand vergoed. Het Uwv heeft bij dit besluit echter geweigerd om de kosten verbonden aan het inschakelen van mevrouw H. Verhage van het Instituut Psychosofia te vergoeden.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het namens appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover het beroep gericht was tegen de medische grondslag van dit besluit; voor het overige heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Met betrekking tot het niet vergoeden van de kosten van de rapportage van mevrouw Verhage heeft de rechtbank verwezen naar de jurisprudentie van de Raad op dit punt.
3. Namens appellante is in hoger beroep uitgebreid gemotiveerd waarom de laatstbedoelde kosten wel voor vergoeding in aanmerking dienen te komen.
4.1. De Raad oordeelt als volgt.
4.2. De Raad constateert allereerst dat appellante ter zitting haar grieven tegen de overwegingen en het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de niet- ontvankelijkheid van het beroep tegen de medische grondslag van het bestreden besluit heeft laten vallen. Het geding in hoger beroep beperkt zich derhalve tot de vraag of de kosten verbonden aan het inschakelen van mevrouw Verhage van het Instituut Psychosofia voor vergoeding in aanmerking komen.
4.3. Met betrekking tot het antwoord op deze vraag zij verwezen naar de inmiddels vaste rechtspraak van de Raad, zie onder andere de uitspraken van 15 mei 2007, LJN BA5367, en 13 november 2007, LJN BB8062, waarin de Raad heeft geoordeeld, dat de geschriften van mevrouw Verhage niet gelijkgesteld kunnen worden met rapportages van medische deskundigen zoals bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht. De Raad ziet ook in deze zaak geen enkele aanleiding om van dit standpunt af te wijken.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om een der partijen te veroordelen in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en J. Riphagen en
J.F. Bandringa als leden. De beslissing is in tegenwoordigheid van
M.C.T.M. Sonderegger als griffier, in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2008.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger