ECLI:NL:CRVB:2008:BE9780

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-7419 ZW + 06-7420 WAO + 06-7421 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WAO- en WW-uitkeringen en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de toekenning van een WAO-uitkering aan appellante, die zich ziek had gemeld vanwege spanningsklachten en gewrichtsklachten. De Centrale Raad van Beroep heeft op 3 september 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de besluiten van het Uwv. Appellante had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 29 april 2005, waarin haar een WAO-uitkering werd toegekend op basis van een arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65% en een dagloon van € 93,68. Appellante stelde dat zij meer beperkingen ondervond dan door de verzekeringsarts was vastgesteld en dat de geselecteerde functies niet overeenkwamen met haar belastbaarheid. Daarnaast voerde zij aan dat het dagloon te laag was vastgesteld.

De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig onderzoek had gedaan en dat de medische gegevens die door appellante waren overgelegd niet voldoende waren om haar standpunt te onderbouwen. De Raad bevestigde dat appellante per 26 oktober 2004 in staat was de geselecteerde functies te vervullen. Ook de hoogte van het dagloon werd door de Raad onderschreven, aangezien appellante geen bewijs had geleverd dat het dagloon te laag was vastgesteld. De Raad verklaarde het beroep van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond en bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank.

De Raad oordeelde verder dat het Uwv op goede gronden had geweigerd om appellante met ingang van 28 juli 2005 een ZW-uitkering te verstrekken, omdat zij in staat was de voor haar geselecteerde functies uit te oefenen. De proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep werden door de Raad vergoed, tot een totaalbedrag van € 966,-. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

06/7419 ZW
06/7420 WAO
06/7421 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 17 november 2006, 05/4654, 05/4655 en 05/4656 (hierna: respectievelijk aangevallen uitspraak 1, 2 en 3),
in de gedingen tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 september 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.T.F. van Berkel, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2008. Appellante is, zoals tevoren bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante, die laatstelijk gedurende 40 uur per week werkzaam is geweest als verkoopmedewerker in dienst van [naam werkgever], gevestigd te [vestigingsplaats], (hierna de werkgever) heeft zich op 28 oktober 2003 ziek gemeld vanwege spanningsklachten ten gevolge van conflicten in de arbeidsrelatie. De verzekeringsarts die appellante op 5 april 2005 heeft onderzocht, heeft als diagnose gesteld gewrichtsklachten, hypertensie en spanningsklachten. Deze arts is tot de conclusie gekomen dat appellante beperkingen ondervindt ten aanzien van stresserende omstandigheden en lichamelijk inspannende activiteiten. Voorts geldt voor appellante een urenrestrictie omdat zij door stijve spieren ’s morgens moet opstarten. De voor appellante geldende beperkingen zijn weergegeven in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). De arbeidsdeskundige heeft vervolgens na raadpleging van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem een aantal functies geselecteerd die in overeenstemming worden geacht met de beperkingen van appellante en waarmee zij een zodanig inkomen kan verwerven dat sprake is van een verlies aan verdiencapaciteit van 56,3%.
1.2. Bij besluit van 29 april 2005 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 26 oktober 2004 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65% en gebaseerd op een dagloon van € 93,68. Tevens is bepaald dat de WAO-uitkering eerst per 26 februari 2005 tot uitbetaling komt, omdat appellante in verband met de aan haar werkgever opgelegde verlengde loondoorbetalingsverplichting tot die datum recht heeft op loon.
1.3. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 29 april 2005.
Appellante heeft aangevoerd dat zij meer beperkingen ondervindt dan de verzekeringsarts heeft onderkend en dat de geselecteerde functies niet in overeenstemming zijn met haar belastbaarheid. Tevens heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat het dagloon te laag is vastgesteld.
1.4. De bezwaarverzekeringsarts, die de hoorzitting heeft bijgewoond waar appellante haar bezwaren nader heeft toegelicht, heeft overeenkomstig het verzoek van appellante informatie ingewonnen bij de behandelend orthopedisch chirurg. Uit de verkregen gegevens heeft de bezwaarverzekeringsarts afgeleid dat appellante licht degeneratieve afwijkingen heeft die kunnen passen bij een poly-arthrosis alsmede rugklachten op basis van een afwijkende houding en secundair degeneratieve afwijkingen. Naar het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts is in de rubrieken dynamische handelingen en statische houdingen van de opgestelde FML voldoende rekening gehouden dat appellante geen lichamelijk inspannend werk mag verrichten. De beperkingen in de rubrieken 1 (persoonlijk functioneren), 2 (sociaal functioneren) en 5 (werktijden) van de FML werden eveneens toereikend geacht. De bezwaararbeidsdeskundige is, mede na overleg met de bezwaarverzekeringsarts, tot de conclusie gekomen dat de voor appellante geselecteerde functies, waaronder die van telefonist-receptionist (SBC-code 315120), productiemedewerker textiel, geen kleding (SBC-code 272043) en chauffeur bijzonder vervoer (SBC-code 282101), in overeenstemming zijn met de beperkingen van appellante.
1.5. Bij besluit van 8 september 2005 (hierna: bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 april 2005 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante juist is vastgesteld. Op basis van de door appellante in bezwaar verstrekte loongegevens is het dagloon vastgesteld op € 93,656. Aangezien in bezwaar niet ten nadele van appellante wordt teruggekomen van het eerder vastgestelde dagloon, is dat gehandhaafd op € 93,68. Bij bestreden besluit 1 heeft het Uwv tevens het bezwaar van appellante tegen een besluit van 29 april 2005, inzake de beëindiging van de voorschotverstrekking per 1 mei 2005, ongegrond verklaard.
1.6. Op 13 mei 2005 heeft appellante een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 1 juni 2005 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 1 maart 2005 een WW-uitkering toegekend, gebaseerd op een dagloon van € 37,47. In het bezwaar tegen dit besluit heeft appellante aangevoerd dat haar dienstverband op
25 februari 2005 is geëindigd, zodat zij met ingang van 28 februari 2005 recht heeft op de WW-uitkering. Voorts was appellante van mening dat het dagloon, dat is afgeleid van het WAO-dagloon, te laag is. Bij besluit van 8 september 2005 (hierna: bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 juni 2005 ongegrond verklaard. Uit de door de werkgever verstrekte gegevens heeft het Uwv afgeleid dat het loon van appellante is doorbetaald tot en met 28 februari 2005, zodat de eerste werkloosheidsdag terecht is vastgesteld op 1 maart 2005. Voorts heeft het Uwv, onder verwijzing naar bestreden besluit 1, zich op het standpunt gesteld dat het WAO-dagloon terecht is vastgesteld op
€ 93,68 en dat het daarvan afgeleide WW-dagloon correct is berekend op € 37,47.
1.7. Appellante heeft zich vanuit de situatie waarin zij een WW-uitkering ontving per 5 juli 2005 ziek gemeld. Op 27 juli 2005 is appellante onderzocht door een verzekeringsarts die tot de conclusie is gekomen dat appellante in staat is de functies, die haar bij de WAO-schatting zijn voorgehouden, te vervullen. Bij besluit van 27 juli 2005 heeft het Uwv bepaald dat appellante met ingang van 28 juli 2005 geen recht (meer) heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW). Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 27 juli 2005. De bezwaarverzekeringsarts is mede op basis van observaties tijdens de hoorzitting en de verkregen informatie van de behandelend orthopedisch chirurg tot de conclusie gekomen dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het primaire medische oordeel. Bij besluit van 31 augustus 2005 (hierna: bestreden besluit 3) heeft het Uwv het besluit van 27 juli 2005 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv ten onrechte heeft geconcludeerd dat zij per 26 oktober 2004 in staat was de haar voorgehouden functies te vervullen. Appellante acht zich door een combinatie van fysieke en psychische beperkingen niet in staat duurzaam loonvormende werkzaamheden te verrichten. Naar de mening van appellante is er onvoldoende rekening gehouden met haar spanningsklachten en haar fysieke klachten. Tevens is appellante van mening dat het WAO-dagloon en daarmee het WW-dagloon te laag is vastgesteld.
06/7420 WAO
4.1.1. Blijkens bestreden besluit 1 heeft het Uwv aan de hand van de door appellante verstrekte loongegevens het vastgestelde WAO-dagloon van € 93,68 heroverwogen en is daarbij tot de conclusie gekomen dat het juiste dagloon € 93,656 bedraagt. Het Uwv heeft het dagloon gehandhaafd op € 93,68 omdat appellante door het bezwaar niet mag worden benadeeld. Appellante heeft in hoger beroep zonder enige motivering gesteld dat het dagloon te laag is vastgesteld. De Raad is niet gebleken dat het Uwv bij de vaststelling en heroverweging van het dagloon is uitgegaan van onjuiste of onvolledige loongegevens, noch dat de Dagloonregelen Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering, zoals die luidden ten tijde hier van belang, onjuist zijn toegepast. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij in de jaren 2000 tot en met 2002 hogere bedragen aan gratificatie winstuitkering heeft ontvangen dan de werkgever blijkens het rapport loonuitvraag van 19 april 2005 aan het Uwv heeft opgegeven.
4.1.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat bestreden besluit 1 berust op een zorgvuldig medisch onderzoek. De (bezwaar-)verzekeringsarts heeft op basis van anamnese, eigen onderzoek en de informatie van de orthopedisch chirurg niet alleen beperkingen aangenomen ten aanzien van de psychische belastbaarheid van appellante, maar ook ten aanzien van haar lichamelijke belastbaarheid. In de FML is tevens opgenomen dat voor appellante een urenbeperking van 6 uur per dag en 30 uur per week geldt en dat zij eerst in de loop van de ochtend met werkzaamheden kan beginnen. De Raad is niet gebleken dat de (bezwaar-)verzekeringsarts de ernst van de gezondheidsklachten van appellante heeft onderschat. Daarbij merkt de Raad op dat appellante geen medische gegevens heeft aangedragen ter ondersteuning van haar standpunt dat zij niet in staat is duurzaam loonvormende arbeid te verrichten.
4.1.3. Ten aanzien van de arbeidskundige kant van de schatting overweegt de Raad dat de bezwaararbeidsdeskundige in het rapport van 30 juli 2007 de medische geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag liggende functies nader heeft gemotiveerd. Op basis van deze motivering alsmede de toelichting in het rapport van de arbeidsdeskundige van
27 april 2005 inzake het tijdstip waarop de betreffende werkzaamheden (kunnen) aanvangen en de toelichting in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 22 augustus 2005, onder meer inzake de belasting op het onderdeel trappenlopen in enkele functies, is naar het oordeel van de Raad aannemelijk dat appellante op 26 oktober 2004 in staat was de geselecteerde functies te vervullen. Nu een toereikende onderbouwing van de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 1 eerst in hoger beroep heeft plaatsgevonden, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, aangevallen uitspraak 2 en bestreden besluit 1 vernietigen wegens strijd met artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en bepalen dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven.
4.2. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,-.
06/7419 ZW
4.3.1. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek recht op ziekengeld. Gelet op de jurisprudentie van de Raad dient in dit geval onder “zijn” arbeid in de zin van artikel 19 van de ZW te worden verstaan elke van de bij de WAO-schatting aan appellante voorgehouden functies afzonderlijk.
4.3.2. Zoals overwogen in 4.1.2 en 4.1.3 onderschrijft de Raad het standpunt van het Uwv dat appellante op 26 oktober 2004 in staat was de voor haar geselecteerde functies te vervullen. Op basis van de beschikbare medische gegevens, waaronder in het bijzonder het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 30 augustus 2005, heeft het Uwv naar het oordeel van de Raad genoegzaam gemotiveerd dat appellante per 28 juli 2005 in staat was de in 1.4 genoemde functies uit te oefenen. Derhalve heeft het Uwv op goede gronden geweigerd aan appellante met ingang van 28 juli 2005 een ZW-uitkering te verstrekken. Aangevallen uitspraak 1 waarbij het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard, komt mitsdien voor bevestiging in aanmerking.
06/7421 WW
4.4. In hoger beroep heeft appellante uitsluitend aangevoerd dat het WAO-dagloon en daarmee het WW-dagloon te laag is vastgesteld. Zoals hiervoor in 4.1.1 is overwogen kan de Raad het standpunt van appellante dat het Uwv het WAO-dagloon te laag heeft vastgesteld niet onderschrijven. Daaruit vloeit voort dat de grief van appellante dat het WW-dagloon dientengevolge te laag is vastgesteld niet kan slagen. Derhalve komt aangevallen uitspraak 3, waarbij het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond is verklaard, voor bevestiging in aanmerking.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt aangevallen uitspraak 2;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 142,- vergoedt.
Bevestigt aangevallen uitspraken 1 en 3.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en J.F. Bandringa en B. Barentsen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 september 2008.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) E.M. de Bree.
JL