[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 11 augustus 2005, 04/1453 en 05/112 (hierna: aangevallen uitspraak),
Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 14 augustus 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2008. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. M.M.W. van der Ent.
1.1. Appellant is in juli 1985 in Zuid Afrika gehuwd met [naam partner] (hierna: de partner). In oktober 1988 zijn zij gezamenlijk naar België verhuisd, alwaar de partner zich vervolgens per augustus 1989 vrijwillig heeft verzekerd ingevolge de Algemene ouderdomswet (AOW), op grond van het EG-recht. Bij besluit van 24 december 1999 heeft de Svb de vrijwillige verzekering krachtens de AOW en de Algemene nabestaandenwet (Anw) van de partner van appellant met ingang van 1 mei 1999 beëindigd op de grond dat appellant niet langer verplicht verzekerd is. In een begeleidend schrijven heeft de Svb daarbij aangegeven dat appellant bevoegd is zich met ingang van 1 mei 1999 vrijwillig te verzekeren. Met ingang van juni 2003 heeft appellant een woning betrokken in [woonplaats], op grond waarvan de Svb heeft aangenomen dat hij in de periode tussen juni 2003 en de datum waarop hij AOW-gerechtigd werd in december 2003, opnieuw verplicht verzekerd was voor de AOW.
1.2. Bij besluit van 13 februari 2004 is aan appellant met ingang van december 2003 een ouderdomspensioen ingevolge de AOW toegekend met een korting van 18 %. Tevens is hij in aanmerking gebracht voor een toeslag op het ouderdomspensioen. Op de toeslag is een korting toegepast van 50 % in verband met niet verzekerde perioden van zijn partner van 16 juli 1964 tot en met 16 juli 1985 en van 1 mei 1999 tot en met 5 december 2003.
1.3. Bij besluit van 11 mei 2004 (hierna: het bestreden besluit 1) is appellants bezwaar tegen het besluit van 13 februari 2004 ongegrond verklaard.
1.4. Bij besluit van 2 september 2004 (hierna: het bestreden besluit 2) heeft de Svb de toeslag per september 2004 herzien en de korting op de toeslag vastgesteld op 56 %. Hierbij is de periode tussen 16 juli 1985 en 1 oktober 1988, zijnde de periode waarin appellant en zijn partner in Zuid Afrika verbleven, aangemerkt als tijdvak waarin de partner niet verzekerd is geweest. Het tegen dit besluit gerichte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 24 december 2004 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep -kort samengevat- aangevoerd dat de Svb onzorgvuldig is geweest in de berichtgeving omtrent het eindigen van de vrijwillige verzekering van de partner van appellant per mei 1999 en voorts stelt hij zich op het standpunt dat zijn partner, gezien het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 7 juli 2005, Van Pommeren-Bourgondiën, C 227/03 (LJN: AU1322), over de periode na 1 mei 1999 in aanmerking komt voor toelating tot de vrijwillige verzekering. De Svb heeft er op gewezen dat appellant in de periode tussen mei 1999 en december 2003 voor geen enkele volksverzekering in Nederland verplicht verzekerd is geweest en dat - in tegenstelling tot het feitencomplex zoals dat in de door appellant naar voren gebrachte uitspraak Van Pommeren-Bourgondiën aan de orde was- de vrijwillige verzekering van de partner niet is geëindigd op grond van een wijziging van de toepasselijke regelgeving, maar als gevolg van het eindigen van appellants werkzaamheden in loondienst in Nederland. Voorts is in de onderhavige zaak niet, zoals in genoemde uitspraak, de verzekerde situatie van appellant zelf, maar diens partner in geding.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Voorop moet worden gesteld dat door appellant in hoger beroep niet wordt bestreden dat zijn partner niet verzekerd is geweest krachtens de AOW van 16 juli 1964 tot 1 oktober 1988. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de partner vanaf 1 mei 1999 in de gelegenheid gesteld had moeten worden zich vrijwillig te verzekeren. Daarbij is allereerst van belang of het hiervoor genoemde arrest Van Pommeren meebrengt dat de partner van appellant in de periode tussen mei 1999 en december 2003 in de gelegenheid gesteld had moeten worden om zich vrijwillig voor de AOW te verzekeren.
4.2. Ten aanzien van het beroep op het arrest Van Pommeren merkt de Raad allereerst op dat dit betrekking heeft op een geheel andere situatie dan de situatie in de onderhavige zaak. Appellant en zijn partner zijn weliswaar in een nadeliger positie zijn komen te verkeren door het eindigen van de verplichte verzekering van appellant ingevolge de AOW, doch deze wijziging is niet -zoals in voornoemd arrest- het gevolg van het vervallen van artikel 26 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (Stb. 1988, 746), maar van het feit dat appellant wegens het beëindigen van zijn werkzaamheden niet langer ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting was onderworpen en derhalve ingevolge artikel 6, eerste lid, onder b van de AOW niet langer verzekerd was. De beëindiging van de verplichte verzekering van appellant leidde ertoe dat zijn partner niet langer op grond van Bijlage VI bij Verordening (EG) 1408/71 vrijwillige verzekerd kon zijn krachtens de AOW. Het beroep op het arrest Van Pommeren kan appellant dan ook niet baten.
4.3. Tot slot kan hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot de gebrekkige voorlichting van de zijde van de Svb er niet toe leiden dat de Svb de partner in de gelegenheid had moeten stellen zich vanaf 1 mei 1999 vrijwillig te verzekeren. Daarbij wijst de Raad erop dat in aansluiting op een beëindiging van de vrijwillige verzekering krachtens Bijlage VI, omdat niet meer aan de voorwaarden daartoe wordt voldaan, geen toelating tot de gewone vrijwillige verzekering mogelijk is. Voorts merkt de Raad nog op dat onbetwist is gebleven dat appellant de brief van 24 december 1999 heeft ontvangen, hij zich vrijwillig voor de AOW heeft verzekerd en ruim drie jaar heeft laten verstrijken alvorens om nadere informatie te verzoeken.
4.4. Ten slotte merkt de Raad nog op dat de gemachtigde van de Svb ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat de partner van appellant op grond van bijlage VI gedurende het tijdvak van juni 2003 tot en met december 2003, toen appellant weer verplicht verzekerd was ingevolge de AOW, zich in beginsel had kunnen aanmelden voor de vrijwillige verzekering, maar dat de eventuele vrijwillige verzekering gedurende dit tijdvak - in verband met de afronding van de verzekerde tijdvakken - niet zou hebben geleid tot een hogere toeslag.
4.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt
4.6. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2008.