[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 maart 2006, 04/6365 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 augustus 2008
Namens appellant heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Appellant heeft de procedure zelf voortgezet.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2008. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.P. Prinsen.
Vervolgens is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Bij brief van 18 februari 2008 heeft de Raad het Uwv een aantal vragen voorgelegd, waarop het Uwv bij brief van 7 maart 2008 heeft geantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 7 augustus 2008. Partijen zijn - met bericht - niet verschenen.
1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant, geboren in 1943, is in 1978 naar Nederland gekomen. Uit de gedingstukken komt naar voren dat appellant in 1991 is uitgevallen voor zijn werkzaamheden, waarna hij van 4 maart 1991 tot 30 april 1991 ziekengeld heeft ontvangen. Na niet langer arbeidsongeschikt te zijn bevonden, heeft appellant laatstelijk tot 5 september 1993 werkzaamheden verricht als schoonmaker. Vervolgens is hij naar Marokko teruggekeerd.
1.3. In 2000 heeft appellant zich tot het Uwv gewend met het verzoek hem een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen.
1.4. Bij besluit van 10 december 2003 heeft het Uwv aan appellant een uitkering ingevolge de AAW en WAO geweigerd op de grond dat hij op het moment van intreden van zijn arbeidsongeschiktheid, 1 januari 1995, niet verzekerd was ingevolge deze wetten. Aan dit besluit ligt een medische rapportage ten grondslag van een arts in Marokko, die appellant heeft onderzocht en daarbij de beschikking had over informatie verkregen van appellants behandelend psychiater. Op basis van deze bevindingen heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat appellant sinds 1995 klachten heeft van een reactieve depressie, maar hij hiervoor eerst sinds 2000 onder psychiatrische behandeling staat. De verzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat appellant pas beperkingen van zijn klachten heeft ondervonden na zijn vertrek uit Nederland.
1.5. Naar aanleiding van het namens appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar, heeft het Uwv een nader onderzoek laten verrichten door een bezwaarverzekeringsarts, die tot de slotsom is gekomen dat er geen aanleiding bestaat af te wijken van het primaire medische oordeel, maar dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag dient te worden vastgesteld op 1 juni 1994.
1.6. Onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 3 november 2004 het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, overwegende dat appellant ook op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, 1 juni 1994, niet verzekerd was voor de WAO. Voorts zijn onvoldoende gegevens voorhanden om te kunnen vaststellen of appellant ten tijde van het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid als ingezetene kan worden beschouwd en was appellant derhalve ook niet verzekerd voor de AAW.
2.1. De rechtbank heeft het door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2.2. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
3.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.2. De Raad stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak in een geval als het onderhavige, waarin lange tijd is verstreken tussen de datum waarop de betrokkene stelt arbeidsongeschikt te zijn geworden en het moment waarop hij een aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering indient, eventuele twijfel omtrent het moment van intreden van de arbeidsongeschiktheid en andere relevante data in beginsel voor risico van de betrokkene komt.
3.3. Op grond van de voorhanden zijnde gegevens is de Raad van oordeel dat onvoldoende aanknopingspunten aanwezig zijn om te concluderen dat appellant arbeidsongeschikt is geworden tijdens de periode waarin hij voor de WAO verzekerd was. Hierbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat appellant zich, na zijn ziekmelding in 1991, niet meer arbeidsongeschikt heeft gemeld en in het geheel geen medische gegevens heeft overgelegd die steun bieden voor zijn standpunt dat hij al eerder dan 1 juni 1994 arbeidsongeschikt is geworden.
3.4. Voorts is de Raad van oordeel dat appellant niet heeft aangetoond dat hij ten tijde van het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid op 1 juni 1994 als ingezetene kan worden beschouwd. Daartoe heeft de Raad doorslaggevend geacht dat onduidelijkheid bestaat ten aanzien van de datum waarop appellant naar Marokko is teruggekeerd. Tijdens het onderzoek in Marokko heeft appellant aangegeven dat hij in 1994 uit Nederland is vertrokken, waarna in de bezwaarfase meer gespecificeerd is aangegeven dat het vertrek uit Nederland in mei 1994 heeft plaatsgevonden. In eerste aanleg heeft appellant voorts gesteld dat het vertrek uit Nederland in september 1993 plaatsvond. De Raad ziet geen aanknopingspunten om aan te nemen dat appellant ten tijde in geding verzekerd was voor de AAW.
3.5. Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep vergeefs ingesteld.
3.6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2008.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip verzekerde.
La Centrale Raad van Beroep (Cour d'Appel Centrale);
confirme la décision attaquée.
Par conséquent, décidée par M. le maître H.J. de Mooij en présence de le maître W. Altenaar en quali-té de greffier, ainsi que prononcée en public, le 21 août 2008.