[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 mei 2006, 05/8134 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 21 augustus 2008
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2008. Appellante is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A. Slovacek.
1.1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. De Svb heeft aan appellante bij besluit van 26 januari 1999, met ingang van januari 1999, een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) toegekend. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellante een bedrag aan inkomen uit arbeid ontving van ƒ 593,04 per maand.
1.3. Bij besluit van 13 oktober 2004 heeft de Svb de nabestaandenuitkering van appellante over de periode januari 1999 tot en met december 2001 herzien in verband met een gewijzigde vaststelling van het door appellante in die periode genoten inkomen uit arbeid en in verband met arbeid.
1.4. Bij besluit van 28 januari 2005 heeft de Svb de nabestaandenuitkering van appellante over de maand november 2000 opnieuw herzien. Voorts is daarbij aangegeven dat de nabestaandenuitkering van appellante over de periode januari 2001 tot en met oktober 2004 niet zal worden herzien, omdat de Svb door een melding van de belastingdienst al vanaf 5 januari 2001 op de hoogte was van het feit dat werd toegekend op basis van onjuiste inkomensgegevens.
1.5. Bij besluit van 14 maart 2005 heeft de Svb hetgeen in de periode van januari 1999 tot en met december 2000 onverschuldigd aan appellante is betaald tot een bedrag van € 21.221,73 van haar teruggevorderd. Daabij is aangegeven dat dit bedrag in 24 maandelijkse termijnen dient te worden terugbetaald.
1.6. Bij besluit van 4 oktober 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen de herziening en terugvordering ongegrond verklaard en het bezwaar van appellante tegen het maandelijkse invorderingsbedrag gegrond.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard
2.2. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat zij altijd te goeder trouw alle gegevens heeft gemeld bij de Svb en dat het niet aan haar heeft gelegen dat zij een te hoog bedrag aan nabestaandenuitkering heeft ontvangen.
3.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.2. De Raad stelt voorop dat, naar zij ook ter zitting heeft erkend, appellante over de periode januari 1999 tot en met oktober 2004 een te hoog bedrag aan nabestaandenuitkering heeft ontvangen. Voorts is gebleken dat appellante bij de aanvraag van de nabestaandenuitkering de Svb volledige openheid van zaken heeft gegeven over haar inkomen, hetgeen echter door de Svb bij de eerste toekenning foutief is verwerkt. In de daaropvolgende periodes heeft appellante niet altijd alle relevante wijzigingen in haar inkomen tijdig en volledig aan de Svb doorgegeven.
3.3. De Raad stelt vast dat de Svb ingevolge artikel 34, eerste lid, onder b en onder c, van de ANW in de gegeven omstandigheden gehouden is de bij het besluit van 26 januari 1999 aan appellante verleende nabestaandenuitkering te herzien. Uitgangspunt van artikel 34 van de ANW is blijkens de wetsgeschiedenis dat in alle gevallen correctie van fouten moet plaatsvinden, maar dat aangesloten moet worden bij het rechtszekerheidsbeginsel zoals dat in de rechtspraak is ontwikkeld. De Svb heeft een beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Voorts wordt met toepassing van artikel 3:4 van de van de Algemene wet bestuursrecht geheel of gedeeltelijk van herziening afgezien als de bijzondere omstandigheden van het geval leiden tot het oordeel dat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is.
3.4. De Raad is van oordeel dat de Svb door af te zien van de herziening van het recht van appellante op nabestaandenuitkering over de periode januari 2001 tot en met oktober 2004 voldoende uitdrukking heeft gegeven aan de werking van het rechtszekerheidsbeginsel. De Svb heeft een evenwichtige belangenafweging gemaakt waarbij rekening is gehouden met het aandeel van de Svb in het ontstaan van de plicht tot herziening, het aandeel van appellante daarin en de bijzondere omstandigheden van het geval.
3.6. Op grond van artikel 53 van de ANW is de Svb voorts gehouden hetgeen ingevolge de werking van de het herzieningsbesluit onverschuldigd aan appellante is betaald van haar terug te vorderen. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van de Svb toegezegd met inachtneming van de huidige financiële omstandigheden van appellante haar aflossingscapaciteit opnieuw te zullen bezien.
3.7. Dit leidt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
3.8. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2008.