ECLI:NL:CRVB:2008:BE9334

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 augustus 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-6835 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en onvolledige heroverweging door het Uwv

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van betrokkene, die sinds 25 januari 1999 een uitkering ontving. De uitkering was laatstelijk vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Op 27 april 2006 besloot het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de uitkering per 26 juni 2006 te beëindigen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid zou zijn afgenomen naar minder dan 15%. Betrokkene maakte bezwaar tegen dit besluit, stellende dat zijn beperkingen waren toegenomen. De bezwaarverzekeringsarts H.M. de Gruil adviseerde een herbeoordeling, wat leidde tot een gegrondverklaring van het bezwaar en voortzetting van de uitkering in de oude mate van 25 tot 35%. Betrokkene ging in beroep tegen de afwijzing van zijn verzoek om indeling in een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%. De rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk, omdat het Uwv aan het bezwaar van betrokkene tegemoet was gekomen.

Appellant, het Uwv, ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de eerdere besluiten niet op een zorgvuldige wijze waren genomen en dat er geen volledige heroverweging had plaatsgevonden. De Raad stelde vast dat het Uwv zich had laten leiden door eerdere beslissingen en dat de bezwaren van betrokkene onvoldoende waren meegenomen in de besluitvorming. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en de eerdere besluiten, en droeg het Uwv op om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van betrokkene. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die in totaal € 1.288,- bedroegen, en moest het griffierecht van € 38,- vergoeden.

Uitspraak

07/6835 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 30 november 2007, 06/6651 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Naam betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
en
appellant.
Datum uitspraak: 12 augustus 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. R.G. van den Heuvel, advocaat te Gouda, een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 26 februari 2008 en 3 april 2008 heeft appellant nadere stukken ingezonden.
Namens betrokkene zijn bij brief van 3 juni 2008 nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 17 juni 2008. Appellant heeft zich daarbij niet laten vertegenwoordigen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Heuvel, voornoemd.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Betrokkene heeft sinds 25 januari 1999 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Bij besluit van 27 april 2006 heeft appellant deze uitkering per 26 juni 2006 beëindigd, op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene per die datum is afgenomen naar minder dan 15%.
1.3. Betrokkene heeft tegen het besluit van 27 april 2006 bezwaar gemaakt. Hij heeft daarbij aangegeven dat zijn medische beperkingen zijn toegenomen in plaats van afgenomen; voorts heeft hij een medische verklaring van 8 juni 2006 van de hem behandelende neurologen ingezonden. De bezwaarverzekeringsarts H.M. de Gruil heeft, gelet op de ingekomen informatie, aangegeven dat het bezwaar gegrond is omdat het onderzoek van de verzekeringsarts niet voldoende zorgvuldig is geweest. De Gruil heeft in zijn rapport van 29 juni 2006 geadviseerd de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling opnieuw te laten verrichten en de nadere informatie van de behandelende artsen in een hernieuwde beoordeling te laten betrekken. Daarnaast heeft De Gruil aangegeven dat moet worden vastgesteld op welke dag sprake was van toegenomen beperkingen tengevolge van de spierziekte van betrokkene. In afwachting van de nadere herbeoordeling adviseerde De Gruil de laatstelijk erkende arbeidsongeschiktheidsklasse te handhaven. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 5 juli 2006 het bezwaar gegrond verklaard in die zin dat betrokkene per 26 juni 2006 ongewijzigd voor 25 tot 35% arbeidsongeschikt wordt beschouwd.
1.4.1. Betrokkene heeft tegen het besluit van 5 juli 2006 (hierna: bestreden besluit) beroep ingesteld en aangegeven het met dit besluit niet eens te zijn omdat hij zich, gelet op de beperkingen, voortvloeiende uit zijn spierziekte, minimaal voor 45 tot 55% arbeidsongeschikt acht en omdat appellant bij dit besluit deze reeds in bezwaar ingebrachte claim ongemotiveerd heeft afgewezen.
1.4.2. In zijn verweerschrift heeft appellant onder meer te kennen gegeven dat betrokkene er in diens beroepschrift aan voorbij gaat dat een herziening naar een hogere mate van arbeidsongeschiktheid aan het doormaken van een wachttijd is gebonden en dat uit een nader medisch onderzoek zal moeten blijken welke dag dient te gelden als eerste dag van de toegenomen arbeidsongeschiktheid. Tot slot heeft appellant zich in zijn verweerschrift op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit terecht is genomen omdat uit het advies van de bezwaarverzekeringsarts De Gruil blijkt dat voor de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid niet kon worden uitgegaan van de in het kader van het oorspronkelijke medisch onderzoek opgemaakte zogenoemde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) en zonder FML geen passende functies kunnen worden geselecteerd en geduid.
1.5. Hangende het beroep en ter uitvoering van het advies van De Gruil heeft de verzekeringsarts W.F. Groen een medisch onderzoek verricht en daarvan bij rapport van 21 september 2006 verslag gedaan. Deze verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat er, enigszins arbitrair, sedert 1 december 2005 sprake is van toegenomen beperkingen als gevolg van de spierziekte en dat ten aanzien van een eventuele ophoging van het arbeidsongeschiktheidspercentage op grond van die beperkingen een wachttijd van twee jaar aan de orde is. Voor wat betreft de herbeoordeling heeft hij in zijn rapport gesteld dat er door de gegrondverklaring en de ongewijzigde voortzetting van de WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, reeds een beslissing is genomen.
2. De rechtbank heeft zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit, gelet op het advies van de bezwaarverzekeringsarts De Gruil, niet alleen de voorlopige voortzetting van de WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, inhield, maar tevens de afwijzing van het verzoek van betrokkene om in de hogere arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55% te worden ingedeeld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep, voor zover gericht tegen de voortzetting van de WAO-uitkering niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellant bij het bestreden besluit geheel aan het bezwaar van betrokkene is tegemoetgekomen, en heeft zij het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van het verzoek om indeling in een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse, niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat die afwijzing als een besluit dient te worden aangemerkt waartegen eerst bezwaar dient te worden gemaakt. Zij heeft daarbij bepaald dat het beroep in zoverre aan appellant wordt doorgezonden ter behandeling als bezwaarschrift.
3. Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat bij het bestreden besluit het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 27 april 2006 terecht gegrond is verklaard en op goede gronden de voorafgaande arbeidsongeschiktheidsuitkering is voortgezet omdat in bezwaar is overwogen dat de voorbereiding van het besluit van 27 april 2006 dermate onzorgvuldig is geweest dat reparatie de grenzen van de bezwaarprocedure te buiten gaat. Voorts heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen in de aangevallen uitspraak, geen besluit heeft genomen op een verzoek om indeling in de klasse van 45 tot 55%. Op dat verzoek heeft appellant, naar hij stelt, pas beslist bij besluit van 22 september 2006, waarbij appellant, zich baserende op het advies van de verzekeringsarts Groen van 21 september 2006, heeft besloten dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene, die op dat moment is vastgesteld naar de klasse 25 tot 35%, ongewijzigd is en dat er geen reden is de uitkering te wijzigen.
4. Betrokkene heeft zich bij verweerschrift gesteld achter het oordeel van de rechtbank en daarbij met name gewezen op de overweging ten overvloede waarin de rechtbank heeft te kennen gegeven dat appellant bij de behandeling van het als bezwaarschrift doorgezonden beroepschrift van betrokkene alle in beroep door betrokkene overgelegde medische gegevens dient te betrekken.
5. Het oordeel van de Raad.
5.1. De Raad stelt allereerst vast dat appellant, naar aanleiding van de bezwaren van betrokkene en in verband daarmee verricht nader medisch onderzoek, op 22 september 2006 de mate van arbeidsongeschiktheid - wederom - ongewijzigd heeft vastgesteld naar de klasse van 25 tot 35%. Aangezien dit een besluit betreft waarin nadere besluitvorming is vastgesteld aangaande de mate van arbeidsongeschikt op de datum in geding, hebben partijen en de rechtbank miskend dat dit als een besluit in de zin van de artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb in het geding diende te worden betrokken. De Raad zal dit alsnog doen.
5.2. De Raad is van oordeel dat noch het bestreden besluit, noch het besluit van 22 september 2006 zijn gebaseerd op een heroverweging als bedoeld in artikel 7:11, eerste lid, van de Awb. Appellant had, gelet op die bepaling, dienen te beslissen op de grondslag van de bezwaren van betrokkene, welke bezwaren er op neer komen dat hij meer lichamelijke beperkingen ondervond en dat de voor hem vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid hoger vastgesteld diende te worden. Appellant heeft in het kader van de behandeling van dat bezwaar vastgesteld dat het medisch onderzoek niet voldoende zorgvuldig is geweest. Dat bracht mee dat dat onderzoek alsnog op een zorgvuldige wijze diende te geschieden. Op basis van de bevindingen uit dat onderzoek diende daarna, in beginsel, een arbeidskundig onderzoek te worden verricht, waarna het besluit van 27 april 2006 volledig kon worden heroverwogen. Ten aanzien van het bestreden besluit heeft appellant de voor betrokkene van toepassing zijnde arbeidsongeschiktheidsklasse gehandhaafd onder de overweging dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig was. Gelet op het voorgaande vormde dit een onvoldoende onderbouwing van het bestreden besluit omdat niet is beslist op grondslag van de bezwaren van betrokkene en kan dat besluit om die reden dan ook niet in stand blijven. Ook het nadere besluit van 22 september 2006 is geen volledige heroverweging. Weliswaar blijkt dat er door een voor appellante werkzame bezwaarverzekeringsarts ten aanzien van de medische aspecten is bezien wat de gestelde toename betrof en op welk moment er sprake was van die toename, maar tevens blijkt dat appellant zich wat betreft de herbeoordeling heeft laten leiden door het feit dat reeds bij het bestreden besluit een beslissing was genomen op de bezwaren van betrokkene. Zoals uit het voorgaande blijkt was dit echter een onvolledige heroverweging.
5.3. Op grond van bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak, alsmede het bestreden besluit en het besluit van 22 september 2006 niet in rechte stand kunnen houden en dat appellant alsnog dient te worden opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 27 april 2006.
6. De Raad ziet aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 5 juli 2006, en het besluit van
22 september 2006, gegrond en vernietigt die besluiten;
Draagt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan betrokkene het betaalde griffierecht in beroep van € 38,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en H.G. Rottier en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2008.
(get.) H. Bolt.
(get.) R.L. Rijnen.
RB