[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 21 augustus 2006, 05/1474 WAO (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 augustus 2008
Namens appellante heeft mr. A.H.H. Fuchs, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Fuchs voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M. Snijders.
1.1. Appellante is op 14 juli 2000 uitgevallen wegens toename van klachten aan de nek en schouders ten gevolge van een auto-ongeval in 1998, alsmede tevens in verband met rug- en handklachten.
1.2. Na afloop van de wettelijke (verkorte) wachttijd is aan appellante met ingang van 11 augustus 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar de klasse 25 tot 35%. Deze uitkering is uiteindelijk na een hoger beroepsprocedure gesteld op 80 tot 100%.
1.3. In het kader van een herbeoordeling heeft de arts G.W. Alibahadoer appellante op 16 september 2004 onderzocht en in haar rapport van dezelfde datum aangegeven dat er beperkingen zijn ten gevolge van ziekte of gebrek. Alibahadoer heeft de voor appellante vastgestelde mogelijkheden en beperkingen vastgelegd in een zogeheten Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 23 september 2004. Appellante is vanwege een aandoening van de nek, de linkerheup- en het linkerbeen met name beperkt geacht voor zwaar tillen en dragen, boven schouderniveau werken, langdurig lopen en langdurig zitten. Alibahadoer heeft tevens informatie verkregen van de behandelend anesthesioloog, R.L. van Leersum, gedateerd op 6 oktober 2004. De verzekeringsarts heeft hierover op 12 oktober 2004 gerapporteerd dat de informatie van de anesthesioloog geen aanleiding geeft om de vastgestelde beperkingen te wijzigen. Aan de hand van de FML heeft arbeidsdeskundige E.J. Gill appellante geschikt geacht voor de maatgevende functie, de werkloze administratief medewerkster. Daarnaast heeft Gill aan de hand van de arbeidsmogelijkhedenlijst van 13 oktober 2004 functies geselecteerd. In het door Gill op 20 oktober 2004 uitgebrachte rapport is geconcludeerd dat appellante zowel wegens geschiktheid voor haar maatgevende functie als bij een theoretische schatting, dient te worden ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 0 tot 15%. Bij besluit van 20 oktober 2004 heeft het Uwv met ingang van 21 december 2004 de WAO-uitkering van appellante ingetrokken.
1.4. Bij besluit van 8 februari 2005 (hierna: het bestreden besluit), heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 oktober 2004 ongegrond verklaard.
2.1. In de beroepsfase heeft appellante een rapport en een brief overgelegd van neuroloog H.J. Vroon, beide van 15 juni 2005 en opgesteld in het kader van een letselschadezaak. Vroon heeft onder andere gerapporteerd dat bij appellante sprake is van een postwhiplash-syndroom en van houdingsbepaalde cervicale overbelasting, in welk kader sprake is van een verminderde belastbaarheid van de cervicale wervelkolom naast een verminderd vermogen om werkzaamheden boven schouderhoogte te verrichten. Vervolgens heeft neuroloog R.J. Groen op verzoek van de rechtbank een deskundigenonderzoek verricht. Groen heeft in zijn rapport van 19 april 2006 meegedeeld dat bij het door hem verrichte lichamelijk onderzoek geen significante afwijkingen zijn vastgesteld. Met de beperkingen zoals die zijn vastgelegd in de FML kan Groen zich verenigen en hij acht appellante zowel geschikt voor haar eigen werk als voor de geduide functies. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat het rapport van Groen terzijde moet worden gelegd omdat het door Groen verrichtte onderzoek onvolledig is geweest en omdat Groen klachtwaardig heeft gehandeld. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar een advies van medisch adviseur C.M. Hömann-Felder van 1 juni 2006.
2.2. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het advies van Groen niet te volgen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat uit de rapporten van Vroon en Groen dezelfde conclusie volgt, namelijk dat neurologisch onderzoek geen significante afwijkingen laat zien. Voorts is overwogen dat nader onderzoek niet nodig is omdat volgens Groen de radiculaire prikkelingsproeven aan de armen en benen negatief zijn en volgens Vroon de lage rugklachten het gevolg zijn van statische overbelasting en derhalve niet van een neurologische aandoening. Vervolgens heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat het onderzoek van Groen onvolledig is geweest. Voorts heeft appellante gesteld dat zij tengevolge van haar nek- en rugklachten meer beperkt is. Appellante heeft ter onderbouwing van haar stellingen een nader rapport van neuroloog Vroon van 25 oktober 2007 en een brief van medisch adviseur M.M.F. Timmerhuis van 21 november 2007 overgelegd. Verder heeft appellante gesteld dat van de zijde van het Uwv ten onrechte geen reactie van de bezwaarverzekeringsarts op de rapporten en brieven van Vroon is ingediend.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen.
4.3. De Raad is van oordeel dat in deze zaak geen aanleiding bestaat om van het hiervoor vermelde uitgangspunt af te wijken. Groen heeft appellante lichamelijk onderzocht en heeft voorts kennis genomen van de in het dossier aanwezige medische informatie. Voor nader onderzoek door Groen naar de lage rugklachten, het carpaal tunnel syndroom en een aanpassings- of pijnstoornis, ziet de Raad geen aanleiding. Evenals de rechtbank heeft overwogen, concludeert de Raad uit de rapporten van zowel Vroon als Groen dat zij beiden bij appellante geen (significante) neurologische afwijkingen hebben vastgesteld. Voor nader onderzoek door een psychiater naar de aanwezigheid van een aanpassings- of pijnstoornis ziet de Raad evenmin aanleiding.
4.4. In hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, ziet de Raad, evenals de rechtbank, ook geen aanknopingspunten om de conclusies van Groen niet te volgen. De Raad overweegt daartoe dat uit de in hoger beroep overgelegde stukken – het nadere rapport van Vroon van 25 oktober 2007 en de brief van Timmerhuis van
21 november 2007 – geen nieuwe en relevante gegevens blijken. Bovendien blijkt ook uit de brief van Timmerhuis van 21 november 2007 dat er geen medisch substraat is voor de lage rugklachten.
4.5. De Raad gaat voorbij aan de stelling van appellante dat Groen met zijn onderzoek klachtwaardig heeft gehandeld. De Raad overweegt daartoe dat de beslissing van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg van 4 december 2001, waarop appellante deze stelling heeft doen steunen, betrekking heeft op een psychiatrisch deskundigenonderzoek waarbij bevindingen zijn weergegeven zonder dat duidelijk was aangegeven aan welke stoornis de onderzochte leed en voorts de onderzochte geschikt werd geacht voor zijn eigen werk zonder dat werd aangegeven welke beperkingen en handicaps aan de orde waren. Deze gebreken vormden voor evengenoemd college de reden voor gegrondverklaring van de klacht en zien op een rapport dat wat betreft de daaraan te stellen eisen niet vergelijkbaar is met het rapport van Groen. Voorts is ter zitting desgevraagd door de gemachtigde van appellante meegedeeld dat er tegen Groen geen klacht is ingediend.
4.6. Gezien het voorgaande is de Raad tot de conclusie gekomen dat de door de verzekeringsarts aangenomen medische beperkingen juist moeten worden geacht en dat appellante met deze beperkingen in staat is haar – naar de Raad aannemelijk voorkomt algemeen op de arbeidsmarkt voorhanden zijnde – maatgevende functie te vervullen.
Hierbij tekent de Raad nog aan dat geschiktheid voor het eigen werk (de maatmanarbeid) in beginsel de veronderstelling rechtvaardigt dat er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid.
4.7. Het hoger beroep treft derhalve geen doel. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.8. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lochs als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2008.