de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 3 juli 2006, 05/1488 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Naam betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 21 augustus 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.C. Mollema, advocaat te Grou, een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vervolgens schriftelijk enige vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door I. Eykhout, LLB. Betrokkene is, met kennisgeving, niet verschenen.
Betrokkene is tot 14 februari 2004 in Nederland werkzaam geweest in loondienst. Nadat zij in januari 2004 was gehuwd met [naam echtgenoot] is betrokkene per 1 maart 2004 met haar echtgenoot geëmigreerd naar Denemarken, alwaar zij samen op een boerderij hebben gewerkt, die eigendom was van de echtgenoot.
In april 2005 is betrokkene teruggekeerd naar Nederland, omdat de relatie met haar echtgenoot was verbroken en een echtscheidingsprocedure was gestart. Op 20 april 2005 heeft betrokkene zich laten inschrijven als inwoonster van de gemeente Boarnsterhim; tevens heeft zij zich toen gemeld bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) als werkzoekende. Op 28 april 2005 heeft betrokkene een aanvraag om een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) ingediend bij appellant.
Bij besluit van 24 mei 2005 heeft appellant geweigerd een WW-uitkering aan betrokkene toe te kennen, omdat zij op grond van het bepaalde in artikel 71 van verordening (EEG) nr. 1408/71 (hierna: Vo. 1408/71) geen aanspraak kan maken op een WW-uitkering, nu zij laatstelijk in Denemarken werkzaam is geweest. Het namens betrokkene tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 20 juli 2005 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is, onder meer, overwogen dat geen sprake is van een (uitzonderings)situatie vergelijkbaar met de situatie zoals beoordeeld in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 22 september 1988, Bergemann, C-236/87 (RSV 1990/170).
De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Daartoe is in de aangevallen uitspraak, onder verwijzing naar het arrest Bergemann en de specifieke omstandigheden waarin betrokkene verkeerde, overwogen dat niet anders kan worden geconcludeerd dan dat het voor betrokkene veel gunstiger was om vanaf 20 april 2005 in Nederland een nieuwe arbeidsplaats te zoeken dan in Denemarken, zodat zij op grond van artikel 71, eerste lid, sub b (ii) van Vo. 1408/71 conform de Nederlandse wettelijke regeling aanspraak kan maken op een WW-uitkering.
Appellant heeft dit oordeel in hoger beroep gemotiveerd betwist. Tevens heeft appellant daarbij opgemerkt dat nog onduidelijk is of betrokkene in Denemarken werkzaam is geweest als werkneemster.
Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft appellant nadere informatie ingewonnen in Denemarken. Uit de vervolgens ontvangen gegevens blijkt dat betrokkene in Denemarken verzekerd is geweest als zelfstandige/meewerkend echtgenote voor een vrijwillige ziekengeldverzekering en dat zij aldaar niet verzekerd is geweest voor het werkloosheidsfonds. Appellant heeft daarop het standpunt ingenomen dat betrokkene voor de toepassing van Vo. 1408/71 aangemerkt moet worden als zelfstandige en niet als werkneemster.
Na kennisneming van deze gegevens is namens betrokkene aangevoerd dat zij op grond van artikel 8, tweede lid, van de WW aanspraak heeft op een WW-uitkering.
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is in hoger beroep allereerst in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat betrokkene op grond van artikel 71, eerste lid, sub b (ii) van Vo. 1408/71 conform de Nederlandse wettelijke regeling aanspraak kan maken op een WW-uitkering.
De Raad stelt ten aanzien van dit geschilpunt voorop dat artikel 71 van Vo. 1408/71 slechts van toepassing is op werknemers. Appellant is er in het bestreden besluit vanuit gegaan dat betrokkene in Denemarken als werkneemster werkzaam is geweest en ook de rechtbank is daar in de aangevallen uitspraak vanuit gegaan. In de loop van de procedure in hoger beroep is echter nadere informatie verstrekt over de verzekeringspositie van betrokkene in Denemarken. Daaruit blijkt dat betrokkene in Denemarken niet verzekerd was voor werkloosheid en dat zij geen werkneemster was ingevolge de Deense wettelijke regeling. Zij is aldaar slechts vrijwillig verzekerd geweest voor ziekengeld.
De Raad is van oordeel dat op grond van deze gegevens, die niet door betrokkene betwist zijn, geconcludeerd moet worden dat betrokkene niet als werkneemster werkzaam is geweest in Denemarken, zodat artikel 71 van Vo. 1408/71 in dit geval geen toepassing kan vinden. Daarbij wijst de Raad er nog op dat ook hetgeen in Bijlage I, onder C, bij Vo. 1408/71 is bepaald, omtrent de toepassing van het begrip werknemer door Denemarken, deze conclusie bevestigt. Het vorenstaande betekent dat de in hoger beroep aangevoerde grieven geen bespreking behoeven nu die betrekking hebben op de vraag of de rechtbank een juiste invulling heeft gegeven aan deze bepaling. Voorts kan ook het bestreden besluit geen stand houden nu dit eveneens gebaseerd is op artikel 71 van Vo. 1408/71.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking, zij het op geheel andere gronden en appellant dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar van betrokkene te nemen. Daarbij merkt de Raad nog op dat hij geen aanleiding ziet thans reeds in te gaan op de vraag of een eventuele weigering van WW-uitkering op grond van artikel 8, tweede lid, van de WW, al dan niet met inachtneming van communautair recht, in rechte stand zou kunnen houden. Omtrent de toepassing van dit artikellid ligt immers geen expliciete besluitvorming van appellant voor en vooralsnog is niet gebleken van een zorgvuldig onderzoek van appellant naar alle in dit verband (mogelijk) van belang zijnde omstandigheden.
De Raad acht termen aanwezig om appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 483,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Deze kosten dienen aan de griffier van de Raad betaald te worden, aangezien ten behoeve van betrokkene een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat appellant een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 483,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 422,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2008.