[appellante], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 23 maart 2007, 06/891 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Stichting Openbaar Scholennetwerk De Basis (hierna: stichting)
Datum uitspraak: 21 augustus 2008
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De stichting heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M.A. Jansen, advocaat te Leeuwarden. De stichting heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. Kragten, verbonden aan Kragten & Partner, Juridisch Adviesbureau te Hoogeveen, en A. Wapstra, werkzaam bij de stichting.
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellante was sinds 1980 groepsleerkracht bij de rechtsvoorgangster van de stichting (hierna: rechtsvoorgangster). In 1995 werd zij geplaatst bij de openbare basisschool De Letterbeam. In de jaren 1997 tot in 2000 was appellante geruime tijd ziek.
1.2. In februari 2002 meldde appellante zich wederom ziek. In verband met bipolaire stemmingsstoornissen was zij onder medische behandeling. In maart 2002 is appellante op advies van de bedrijfsarts bij wijze van therapie gedurende enige uren per week op haar school aan de slag gegaan. In januari 2003 heeft de rechtsvoorgangster aan appellante meegedeeld dat zij een psychiatrisch onderzoek zal moeten ondergaan. Appellante heeft hiermee niet ingestemd.
1.3. Bij brief van 10 april 2003 heeft appellante de rechtsvoorgangster laten weten haar werk weer te hervatten voor de volledige taakomvang met ingang van 14 april 2003. De rechtsvoorgangster is daarop niet ingegaan. Appellante had toentertijd tevens het vertrouwen opgezegd in personeelsadviseur V. Bij besluit van 8 september 2003, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 november 2003, heeft de rechtsvoorgangster met inachtneming van de in de aangevallen uitspraak als BZA aangeduide regeling de bezoldiging van appellante met ingang van 1 september 2003 naar 80% teruggebracht. De rechtbank Leeuwarden heeft bij uitspraak van 20 september 2005 het beroep van appellante tegen het besluit van 3 november 2003 ongegrond verklaard; zij heeft onder meer overwogen dat appellante op 14 april 2003 niet zonder een geneeskundige verklaring mocht hervatten en feitelijk ook niet heeft hervat in haar werk als groepsleerkracht.
1.4. Intussen had de bedrijfsarts psychiater Mutsaers verzocht appellante aan een medisch onderzoek te onderwerpen, dat op 6 februari 2004 zou plaatsvinden. Appellante is zonder bericht van verhindering niet op het onderzoek verschenen. In verband hiermee heeft de rechtsvoorgangster bij besluit van 15 april 2004 de bezoldiging van appellante met ingang van 19 april 2004 niet meer betaalbaar gesteld. Hierna heeft appellante wel voldaan aan de oproep voor onderzoek door psychiater Mutsaers op 11 oktober 2004. Vervolgens werd de betaling van de bezoldiging aan appellante hervat. Met inachtneming van het oordeel van psychiater Mutsaers heeft de bedrijfsarts appellante met ingang van
5 januari 2005 hersteld verklaard.
1.5. Op 25 januari 2005 vond een gesprek plaats tussen vertegenwoordigers van de rechtsvoorgangster en appellante. Het gesprek is uitgemond in het voorstel dat appellante tot de zomervakantie 2005 verlof krijgt en dat in de tussentijd onderzocht wordt op welke school - niet De Letterbeam - zij in het aankomende schooljaar als groepsleerkracht kon worden geplaatst. Als haar begeleider werd M. genoemd, een met het onderwijsveld bekend zijnde re-integratieadviseur. Afgesproken werd dat appellante met hem contact zou opnemen en dat op 9 februari 2005 een volgende bijeenkomst zou plaatsvinden waarvoor ook M. zou worden uitgenodigd.
1.6. Bij brief van 7 februari 2005 heeft appellante aan de rechtsvoorgangster laten weten dat de bijeenkomst van 9 februari 2005 niet kon doorgaan omdat haar niet bekend was welke voorwaarden haar gesteld zouden gaan worden. De bijeenkomst is uitgesteld tot 7 maart 2005. In een brief van 24 februari 2005 aan de rechtsvoorgangster heeft appellante stevige kritiek geuit op de houding van de rechtsvoorgangster tijdens de periode van haar ziekteverzuim sinds 2002 en meegedeeld dat zij een werkplek wilde op korte termijn, maar vóór 7 maart, wilde vernemen welke scholen in aanmerking kwamen en om welke functie het ging; bij brief van 7 maart 2005 heeft zij deze eis herhaald. Appellante heeft, nadat zij twee keer met M. had gesproken, laten blijken geen vertrouwen in M. te hebben omdat hij niet bekend was met haar ziektebeeld. Tot het gesprek van 7 maart is het niet gekomen.
1.7. Bij brief van 7 juli 2005 heeft de rechtsvoorgangster appellante in kennis gesteld van haar voornemen haar met toepassing van artikel 228, tweede lid, onder e, van het rechtspositiebesluit WPO/WEC (hierna: rechtspositiebesluit) ontslag te verlenen wegens het bestaan van een ernstig blijvend verstoorde arbeidsrelatie. Nadat appellante schriftelijk haar zienswijze had gegeven, heeft de rechtsvoorgangster bij besluit van 25 augustus 2005 appellante met ingang van 1 september 2005 op grond van redenen van gewichtige aard als bedoeld in artikel 228, tweede lid, onder e, van het rechtspositiebesluit ontslag verleend en bepaald dat aan dit ontslag de garantie op een ontslaguitkering op grond van het BWOO wordt verbonden, verhoogd met een aanvulling tot 100% van de grondslag gedurende het eerste uitkeringsjaar.
1.8. Bij akte van 23 december 2005 is de stichting opgericht; vastgelegd is dat zij met ingang van 1 januari 2006 in de plaats treedt van de rechtsvoorgangster. In (artikel 6 van) de akte is voorzien in een bestuur van minimaal 5 en maximaal 9 leden. [P. ] is tot voorzitter van het bestuur benoemd; de overige bestuursleden zijn in de loop van 2006 benoemd.
1.9. Namens de stichting heeft [P. ] bij het bestreden besluit van 28 februari 2006 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 augustus 2005 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit vernietigd omdat, nu ten tijde van het nemen ervan enkel [P. ] was benoemd tot lid van het bestuur van de stichting, het bestreden besluit onbevoegd is genomen. Omdat de rechtbank had vastgesteld dat (het bestuur van) de stichting het bestreden besluit met terugwerkende kracht voor haar rekening heeft genomen, heeft zij de vraag onderzocht of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in stand gelaten konden worden. Deze vraag heeft de rechtbank bevestigend beantwoord aangezien zij het bestreden besluit materieel houdbaar acht. Tot slot zijn bepalingen over griffierecht en proceskosten gegeven.
3. Appellante kan zich in hoger beroep niet met de aangevallen uitspraak verenigen voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten.
3.1. Hiertoe is in de eerste plaats aangevoerd dat het bestreden besluit niet alleen onbevoegd is genomen maar ook dat bij de bekrachtiging van dit besluit sprake is geweest van vooringenomenheid van het bestuur van de stichting. Voorts heeft appellante erop gewezen dat het bestreden besluit berust op een discretionaire bevoegdheid van de stichting, zodat volgens de jurisprudentie het in stand laten van de rechtsgevolgen van dit besluit niet toelaatbaar is.
3.2. De Raad stelt voorop dat het oordeel van de rechtbank dat het bestuur van de stichting als bedoeld in artikel 6 van de oprichtingsakte in zijn vergadering van 8 juni 2006 heeft ingestemd met eerder door de voorzitter genomen besluiten en dat dus ook het bestreden besluit is bekrachtigd, juist is. Ook heeft de rechtbank met juistheid in het kader van artikel 8:72, derde lid, van de Awb nagegaan of met inachtneming van de bekrachtiging van het bestreden besluit de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten kunnen worden. Volgens de rechtspraak van de Raad is dit ook toelaatbaar in het geval als het voorliggende waarin het bestreden besluit berust op een discretionaire bevoegdheid van het bestuursorgaan, mits in rechte duidelijk is dat het (bevoegde) bestuursorgaan een besluit met andere inhoud dan het aanhangige besluit ondenkbaar acht. Dit doet zich hier voor.
3.3. De Raad heeft in de gedingstukken geen aanknopingspunten gevonden voor de stelling van appellante dat het bestuur van de stichting de bekrachtiging niet zonder vooringenomenheid heeft genomen en dus gehandeld heeft in strijd met artikel 2:4 van de Awb. De Raad merkt hierbij op dat alleen het feit dat enkel de voorzitter van het bestuur van de stichting bij het voorbereiden en het nemen van het bestreden besluit betrokken is geweest, niet voldoende is om tot het verstrekkende oordeel te komen dat de bekrachtiging van het bestreden besluit in strijd met artikel 2:4 van de Awb tot stand is gekomen.
4. Appellante betwist ook verder de aangevallen uitspraak in zoverre daarbij het rechtsgevolg van het bestreden besluit inzake het ontslag van appellante in stand is gelaten. Appellante heeft geen grieven omtrent de hoogte van de verleende ontslaguitkering aangevoerd.
4.1. De Raad stelt op grond van de gedingstukken vast dat de rechtsvoorgangster bij het gesprek met appellante op 25 januari 2005 tot uitgangspunt heeft genomen dat al wat in de periode van februari 2002 tot de hersteldverklaring van appellante op 5 januari 2005 is voorgevallen als gedane zaak beschouwd werd en dat zij, de rechtsvoorgangster, met een schone lei wilde beginnen. Het voorstel dat appellante toen werd gedaan, geeft daarvan voldoende blijk en bood appellante een reële mogelijkheid om, na langdurige afwezigheid, door middel van re-integratie in het volgende schooljaar als groepsleerkracht aan het werk te gaan. Naar het oordeel van de Raad stond appellante toen niets in de weg om met het uitgangspunt van een schone lei in te stemmen en het voorstel te aanvaarden.
4.2. Uit de hierboven bij 1.6 vastgestelde feiten blijkt dat appellante niet heeft gehandeld zoals van haar mocht en kon worden verlangd. Zij heeft met haar reacties laten zien onverminderd geen vertrouwen in de rechtsvoorgangster als het voor haar bevoegd gezag te hebben. De Raad volgt appellante niet in haar stelling dat haar de handelwijze na het gesprek op 25 januari 2005 wegens haar ziektebeeld niet kan worden aangerekend. De Raad wijst erop dat appellante kort tevoren hersteld was verklaard en neemt in aanmerking dat medische gegevens die de stelling van appellante ondersteunen, ontbreken.
4.3. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtsvoorgangster terecht het standpunt ingenomen dat, ten gevolge van de handelwijze van appellante na het gesprek op 25 januari 2005, de arbeidsrelatie ernstig was verstoord en dat er geen tekenen waren die erop wezen dat appellante op korte termijn zonder voorbehoud aan haar beoogde re-integratie medewerking zou gaan verlenen. Daarom was de rechtsvoorgangster bevoegd appellante met toepassing van artikel 228, tweede lid, onder e, van het rechtspositiebesluit ontslag te verlenen, zoals zij heeft gedaan bij besluit van 25 augustus 2005, zoals bij het bestreden besluit is gehandhaafd.
5. De Raad komt tot de slotsom dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak terecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten. De aangevallen uitspraak kan, voor zover in hoger beroep aangevochten, worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.G. Treffers en W. van den Brink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2008.