[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 25 oktober 2006, 06/1464 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 augustus 2008
Namens appellante is door mr. M.C. Frissart-Kallenbach, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2008, waar appellante, met voorafgaande kennisgeving, niet is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.M.M. Diebels.
1.1. Appellante is productiemedewerkster geweest en is op 27 december 1998 uitgevallen wegens darmklachten. Na afloop van de wachttijd is haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
1.2. In het kader van een herbeoordeling, waarbij appellante heeft gesteld dat haar arbeidsongeschiktheid is toegenomen, is zij op 11 mei 2005 onderzocht door de verzekeringsarts F. Malyar. In een rapport van dezelfde datum is hij tot de conclusie gekomen dat appellante als gevolg van haar klachten, waaronder met name darmklachten, beperkingen heeft. Met inachtneming van deze beperkingen heeft hij een zogeheten, per 11 mei 2005 geldende, Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. Appellante was van 18 mei 2005 tot 1 juni 2005 in het ziekenhuis opgenomen. De verzekeringsarts heeft appellante op 18 augustus 2005 opnieuw onderzocht en inlichtingen ingewonnen bij de appellante behandelende specialist. Hij concludeerde dat de gezondheid van appellante tijdelijk, korter dan vier weken verslechterd is geweest. De verzekeringsarts heeft opnieuw een FML opgesteld. In deze FML heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat appellante gemiddeld gedurende 20 uur per week kan werken. Vervolgens is de arbeidsdeskundige H. Kriegsman in zijn rapport van 20 september 2005 tot de conclusie gekomen dat appellante niet meer geschikt is voor haar eigen werk maar nog wel voor een viertal andere functies. Op basis van drie van deze functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 35 tot 45%. De voormelde rapporten van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige hebben geresulteerd in een tweetal besluiten d.d. 23 september 2005 van het Uwv. Bij het ene besluit is appellante meegedeeld dat haar arbeidsongeschiktheid na 18 mei 2005 niet is toegenomen en, voor zover daarvan wel sprake is geweest, deze niet vier weken heeft geduurd en dat zij op 18 augustus 2005 onveranderd voor 55 tot 65% arbeidsongeschikt is. Bij het andere besluit is appellante meegedeeld dat haar uitkering met ingang van 24 november 2005 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
2.1. Tegen beide besluiten heeft appellante bezwaar gemaakt. Zij heeft naar voren gebracht dat zij in het geheel niet in staat is om te werken, waarbij zij heeft verwezen naar informatie van de behandelend maag- darm- en leverarts, dr. A.C.I.T.L. Tan, en de huisarts. Subsidiair acht zij een aantal geselecteerde functies niet geschikt voor haar.
2.2. In haar rapport van 6 januari 2006 is de bezwaarverzekeringsarts A.D.C. Huijsmans tot de conclusie gekomen dat appellante van 18 mei 2005 tot 24 november 2005 volledig arbeidsongeschikt is geweest. Met de functionele mogelijkheden van appellante zoals deze gelden per 24 november 2005, heeft zij zich echter kunnen verenigen. De bezwaararbeidskundige is in haar rapport d.d. 2 maart 2006 tot de conclusie gekomen dat één van de geselecteerde functies niet geschikt is voor appellante omdat zij daarin zes uur per dag moet werken. Dit heeft naar haar mening echter geen gevolgen voor de per 24 november 2005 vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid. In overeenstemming met voormelde rapporten heeft het Uwv appellante bij besluit van 6 maart 2006 meegedeeld dat zij met ingang van 15 juni 2005 in aanmerking komt voor een
WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en dat haar bezwaar in zoverre gegrond wordt verklaard. Voor het overige heeft het Uwv bij dit besluit de verlaging van de WAO-uitkering per 24 november 2005 ongewijzigd gehandhaafd.
3.1. Tegen dat besluit heeft appellante beroep ingesteld, voor zover daarbij haar uitkering met ingang van 24 november 2005 is verlaagd. Zij is van mening dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. Voorts heeft zij naar voren gebracht dat haar geschiktheid voor de geselecteerde functies in onvoldoende mate is aangetoond.
3.2. De rechtbank heeft zich zowel met de medische als de arbeidskundige component van het bestreden besluit kunnen verenigen en heeft het beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het door het Uwv voor appellante vastgestelde opleidingsniveau niet onjuist is.
4.1. In hoger beroep heeft appellante, onder verwijzing naar de informatie van de onder 2.1. genoemde arts Tan, herhaald dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen.
4.2. Bij schrijven van 9 maart 2007 is van de zijde van het Uwv nog een rapport d.d. 6 maart 2007 van de bezwaararbeidsdeskundige J.F. Stoffijn ingebracht, waarin een nadere toelichting op de geschiktheid van appellante voor de functies is gegeven.
De Raad overweegt als volgt.
5.1. Naar het oordeel van de Raad hebben de verzekeringsartsen van het Uwv een zorgvuldig onderzoek ingesteld naar de fysieke en psychische klachten van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen. Bij de totstandkoming van hun rapporten hadden deze artsen de beschikking over informatie uit de behandelende sector en ook anderszins is de Raad niet tot de conclusie kunnen komen dat het onderzoek dat deze artsen hebben ingesteld naar de belastbaarheid van appellante onzorgvuldig is geweest. De Raad is dan ook niet tot de conclusie kunnen komen dat het Uwv de beperkingen van appellante, die in acht zijn genomen bij de thans in geding zijnde verlaging van de uitkering, heeft onderschat. Ook de informatie van de arts Tan voornoemd heeft de Raad niet tot de overtuiging kunnen brengen dat appellante niet gemiddeld 20 uur per week in voor haar geschikte functies kan werken.
5.2. Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de geschiktheid van de functies in voldoende mate is aangetoond. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2008.