op de hoger beroepen van:
[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht van 5 oktober 2006, 04/1205 (hierna: uitspraak I) en 06/334 (hierna: uitspraak II),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 augustus 2008
Namens appellant heeft mr. L. Bovenkamp, advocaat te Maastricht, de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in beide gedingen plaatsgevonden op 27 juni 2008. Appellant is, met schriftelijke kennisgeving, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.C. Crombach.
1. Voor een uitvoerig overzicht van de voor deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen daaromtrent in de aangevallen uitspraken I en II is weergegeven.
2. Bij deze uitspraak heeft de rechtbank het op bezwaar genomen besluit van 6 juli 2004 (het bestreden besluit I), onder gegrondverklaring van het daartegen gerichte beroep, vernietigd. Bij dit besluit heeft het Uwv het besluit van 19 december 2003 gehandhaafd. Daarbij is van appellant teruggevorderd een bedrag van € 4624,55 inclusief loonheffing aan over de periode 6 mei 2002 tot 1 september 2002 ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) betaalde uitkering. De rechtbank heeft het bestreden besluit I vernietigd, maar de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten.
3.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat aan het bestreden besluit I tot terugvordering geen besluit vooraf is gegaan waarbij op zijn bezwaren is beslist tegen de besluiten van 4 september 2002. Daarbij is hem meegedeeld, dat hij per 6 mei 2002 geen recht heeft op een WAO-uitkering en dat de verleende voorschotten worden ingetrokken met ingang van de datum waarop de voorschotten hem zijn toegekend. Eerst tijdens de gedingvoering bij de rechtbank kwam hij ervan op de hoogte dat bij besluiten van 27 augustus 2003 op zijn bezwaren door het Uwv was beslist. Deze besluiten hebben hem nooit bereikt, nu deze waren verzonden naar een adres in K. , waar hij tot 1 oktober 2002 woonde. Nu deze besluiten niet op de juiste wijze bekend waren gemaakt zijn deze niet in werking getreden. Daarom is bij brief van 16 september 2004 aan de rechtbank verzocht om dat schrijven tevens aan te merken als een beroep tegen de besluiten van 27 augustus 2003, hetgeen ten onrechte is afgewezen. De rechtbank heeft ten onrechte afgezien van het aanleggen van twee nieuwe beroepszaken.
3.2. Voorts is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen dringende reden aanwezig was om af te zien van terugvordering dan wel over te gaan tot matiging van de terugvordering.
4.1. De Raad wijst erop dat de omstandigheid dat, zoals appellant stelt, op zijn bezwaren tegen de afwijzing van zijn aanvraag om toekenning van een WAO-uitkering per 6 mei 2002 (nog) niet was beslist, niet bepalend is voor de vraag of het Uwv mocht overgaan tot terugvordering van verleende voorschotten op een WAO-uitkering. Bij de besluiten van 4 september 2002 had het Uwv immers omtrent het recht op WAO-uitkering afwijzend beslist en de verleende voorschotten ingetrokken. Zolang op de bezwaren tegen die besluiten niet was beslist vormden deze besluiten de grondslag voor het Uwv om tot terugvordering over te gaan. Als regel schorst een bezwaar immers niet de werking van een besluit (artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Hetgeen appellant omtrent de niet-inwerkingtreding van de besluiten van 27 augustus 2003 heeft aangevoerd kan derhalve in hoger beroep geen doel treffen.
4.2. Wel treft de beroepsgrond van appellant tegen het oordeel van de rechtbank doel dat om proceseconomische redenen is afgezien van het aanleggen van twee nieuwe beroepszaken met betrekking tot het beroepschrift van 16 september 2004 tegen de besluiten van 27 augustus 2003. De Awb kent deze wijze van afdoening van een ingesteld beroep niet. De rechtbank zal het beroep tegen deze besluiten alsnog dienen te behandelen met toepassing van artikel 26, eerste lid, onder b, wijst de Raad deze zaak terug naar de rechtbank.
4.3. Voorts onderschrijft de Raad hetgeen de rechtbank omtrent de afwezigheid van een dringende reden om af te zien van terugvordering heeft overwogen en maakt deze overwegingen tot de zijne.
5. Gelet op het vorenoverwogene komt uitspraak I voor zover daarbij de beroepen tegen de besluiten van 27 augustus 2003 buiten behandeling zijn gesteld, voor vernietiging in aanmerking. Voor het overige komt uitspraak I voor bevestiging in aanmerking.
Uitspraak II
6. Bij deze uitspraak heeft de rechtbank, onder gegrondverklaring van het daartegen gerichte beroep, het op bezwaar genomen besluit van 23 december 2005 (het bestreden besluit II) vernietigd. Bij dit besluit had het Uwv het besluit van 11 november 2004 gehandhaafd, waarbij de aflossingscapaciteit van appellant was vastgesteld op € 250,- per maand. Voorts was meegedeeld dat de invordering van het terug te vorderen bedrag van
€ 4624,55 werd voortgezet. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb appellant alsnog in het door hem gemaakte bezwaar tegen het invorderingsbesluit van 11 november 2004 niet-ontvankelijk verklaard. Het belang bij dat bezwaar was naar het oordeel van de rechtbank komen te ontvallen, nu bij besluit van
2 december 2004 het besluit van 11 november 2004 feitelijk was ingetrokken.
7. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het besluit van 2 december 2004 geen duidelijkheid geeft over de periode vóór 2 december 2004. Appellant wenst met het hoger beroep te bereiken dat de aflossingscapaciteit voor 2 december 2004 eveneens op nihil wordt gesteld.
8. Het Uwv heeft bij verweerschrift aangevoerd dat appellant voor 2 december 2004 geen deel van de totale vordering had afgelost en dat in het besluit van 2 december 2004 is vastgesteld dat appellant tot 2 juni 2005 geen financiële ruimte had om de vordering af te lossen. Dat betekent, aldus het Uwv, dat per 2 juni 2005 aan de hand van de financiële gegevens van appellant opnieuw zal worden beoordeeld hoe groot de aflossingscapaciteit is. De stellingname van appellant dat zijn aflossingscapaciteit voor 2 december 2004 op nihil gesteld dient te worden, acht het Uwv derhalve niet relevant.
9. De Raad onderschrijft, mede gelet op het verhandelde ter zitting, het betoog van het Uwv. Bij besluit van 2 december 2004 is de gehele invordering stopgezet en eerst na
2 juni 2005 zou door het Uwv worden besloten aan de hand van de alsdan bestaande financiële situatie van appellant of tot (verdere) invordering zou worden overgegaan. Betaling van enig aflossingsbedrag was tot 2 december 2004 uitgebleven. Daarin ligt reeds besloten dat het besluit van 2 december 2004 zich uitstrekt tot de periode vanaf
11 november 2004. Daarbij wijst de Raad er nog op dat uit het besluit van
11 november 2004 blijkt dat de invordering in termijnen met nog aan appellant maandelijks toe te zenden acceptgirobetaalkaarten gestalte zou worden gegeven. Gesteld noch gebleken is dat appellant die kaarten heeft ontvangen of met behulp hiervan een of meer termijnen heeft voldaan.
10. Uit het vorenstaande vloeit voort dat uitspraak II voor bevestiging in aanmerking komt.
11. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep met betrekking tot uitspraak I. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt uitspraak I voor zover daarbij de beroepen tegen de besluiten van
27 augustus 2003 buiten behandeling zijn gesteld;
Wijst de zaak in zoverre terug voor behandeling;
Bevestigt uitspraak I voor het overige;
Bevestigt uitspraak II;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 105,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en
J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2008.