ECLI:NL:CRVB:2008:BE9031

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 augustus 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-6203 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van AOW-uitkering wegens onvoldoende bewijs van verblijf en belastingbetaling in Nederland

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die een aanvraag voor een ouderdomspensioen op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW) heeft ingediend bij de Sociale verzekeringsbank (Svb). De appellant, geboren in 1938, heeft gesteld dat hij van 1965 tot 1972 in Nederland heeft gewoond en gewerkt. De Svb heeft echter in een eerder besluit geweigerd om de AOW-uitkering toe te kennen, omdat niet was aangetoond of aannemelijk gemaakt dat de appellant in de relevante periode in Nederland heeft gewoond of loonbelasting heeft betaald.

De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep is gegaan. Tijdens de procedure heeft de Svb erkend dat er verzuimd was om te onderzoeken of de appellant onder andere namen bekend was bij zijn voormalige werkgevers of bij de gemeente Amsterdam. Dit leidde tot het besef dat er mogelijk nieuwe gegevens beschikbaar waren die de claim van de appellant konden ondersteunen.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het bestreden besluit van de Svb niet in stand kon blijven vanwege een onzorgvuldige voorbereiding. De Raad heeft de Svb opgedragen om na een nieuw onderzoek een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij ook de inschrijving van de appellant in het bevolkingsregister van Amsterdam in overweging moet worden genomen. Tevens is de Svb veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van de appellant, die in totaal € 644,-- bedragen, en het vergoeden van het griffierecht van € 134,--.

Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in bestuursprocedures en de noodzaak voor de Svb om alle relevante feiten en omstandigheden in overweging te nemen bij het nemen van beslissingen over AOW-aanvragen.

Uitspraak

05/6203 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (Marokko), (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 augustus 2005, 04/827 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 21 augustus 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.M. van den Brom, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Nadat mr. Van den Brom zich had teruggetrokken als gemachtigde heeft appellant de gronden van het hoger beroep nader toegelicht.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens heeft appellant nog enige brieven aan de Raad gezonden.
Bij brief van 27 mei 2008 heeft de Svb enige vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2008. Partijen zijn daarbij niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, geboren in 1938, heeft in september 2002 een aanvraag om een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) ingediend bij de Svb. Daarbij heeft appellant aangegeven dat hij van 1965 tot 1972 in Nederland heeft gewoond en gewerkt. Tevens is daarbij overgelegd een kopie van een identiteitskaart van appellant, welke op 26 maart 1970 door het Consulaat Generaal van Marokko te Rotterdam is afgegeven en waarop als adres van appellant staat vermeld J[adres] te [plaatsnaam]. Naar aanleiding van vragen van de Svb heeft appellant vervolgens de namen van een aantal bedrijven genoemd waar hij toentertijd gewerkt zou hebben.
1.2. Bij beslissing op bezwaar van 29 januari 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft de Svb zijn besluit van 7 december 2003 gehandhaafd, waarbij is geweigerd een ouderdomspensioen ingevolge de AOW aan appellant toe te kennen, omdat niet is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat appellant in de periode van 1965 tot en met 1972 in Nederland heeft gewoond dan wel hier te lande onderworpen is geweest aan de loonbelasting terzake van in Nederland verrichte arbeid. Daarbij is overwogen dat appellant op 12 oktober 1970 en 16 september 1987 ingeschreven is in Nederland in het bevolkingsregister van de gemeente Amsterdam, maar dat onduidelijk is wanneer hij vervolgens uit Nederland is vertrokken.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. In hoger beroep is wederom aangevoerd dat appellant enige jaren in Nederland heeft gewerkt, waarbij is benadrukt dat hij toen onder een andere naam werkzaam is geweest.
3.1. Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft de Svb bij brief van 27 mei 2008 medegedeeld dat inmiddels is gebleken dat verzuimd is te onderzoeken of appellant onder de namen [naam 1] of [naam 2] bekend is bij de door hem genoemde werkgevers, dan wel bij de gemeente Amsterdam of bij één of meer pensioenfondsen. Tevens heeft de Svb aangegeven dat het inmiddels aangevangen nader onderzoek ertoe heeft geleid dat gegevens zijn ontvangen, waaruit blijkt dat appellant in ieder geval gedurende twee tijdvakken werkzaam is geweest in Nederland. Ten slotte heeft de Svb medegedeeld het bestreden besluit niet langer te handhaven.
3.2. Ook de Raad is van oordeel dat het bestreden besluit wegens een onzorgvuldige voorbereiding niet in stand kan blijven. Dit betekent tevens dat de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit is gehandhaafd, niet in stand kan blijven. De Svb dient na afronding van het inmiddels gestarte nadere onderzoek een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Voor zover bij dit onderzoek de door appellant gestelde werkzaamheden vanaf 1965 tot 1972 niet volledig bevestigd (kunnen) worden, dient de Svb tevens aandacht te besteden aan de vraag welke betekenis, voor wat betreft het tijdvak van 12 oktober 1970 tot 1972, toekomt aan de inschrijving van appellant in het bevolkingsregister van de gemeente Amsterdam. Voorts dient de Svb in dat geval aandacht te besteden aan hetgeen door appellant in bezwaar is aangevoerd over het ontvangen van kinderbijslag na een beslissing van de Raad van Beroep te Amsterdam, nu gegevens over eventuele beroepszaken wellicht nog beschikbaar zijn bij de rechtsopvolger van die Raad van Beroep en daaruit nadere gegevens omtrent de werkzaamheden van appellant kunnen blijken.
4. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in eerste aanleg en € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan appellant.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de Svb een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene;
Veroordeelt de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 644,-- te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het betaalde griffierecht ad € 134,-- dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2008.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) C. de Blaeij.
CB