ECLI:NL:CRVB:2008:BE8897

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/4768 WW + 07/685 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet meewerken aan re-integratie en maatregel wegens recidive

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank 's-Gravenhage, die zijn bezwaren tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaarden. De zaak betreft de Werkloosheidswet (WW) en de verplichtingen van de appellant om mee te werken aan zijn re-integratie. Appellant ontving vanaf 1 augustus 2003 een WW-uitkering, maar weigerde op verschillende momenten mee te werken aan re-integratietrajecten die door het Uwv waren ingeschakeld. Dit leidde tot een verlaging van zijn uitkering wegens onvoldoende medewerking. De rechtbank oordeelde dat appellant zich niet voldoende had ingespannen om zijn re-integratie te bevorderen, maar appellant betwistte dit en stelde dat hij niet op de hoogte was van de inschakeling van de re-integratiebedrijven. De Centrale Raad van Beroep heeft de bestreden besluiten van het Uwv vernietigd, omdat deze niet voldoende feitelijke grondslag hadden en in strijd waren met de zorgvuldigheidsnormen. De Raad oordeelde dat het Uwv appellant niet vooraf had geïnformeerd over de inschakeling van de re-integratiebedrijven, wat in strijd was met de wettelijke verplichtingen. De Raad heeft het Uwv opgedragen om opnieuw op de bezwaren van appellant te beslissen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

06/4768 WW + 07/685 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank 's-Gravenhage van 4 juli 2006, 05/9250 (hierna: aangevallen uitspraak I) en van 13 december 2006, 06/3993 (hierna aangevallen uitspraak II),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 juli 2008.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 5 maart 2008. Appellant, daartoe vanwege de Raad opgeroepen, is verschenen. Het Uwv, eveneens opgeroepen om te verschijnen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Belopavlovic, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad heeft vervolgens het onderzoek heropend.
De Stichting IDCollege Regionaal Opleidingencentrum te Zoetermeer is uitgenodigd om als partij aan deze gedingen deel te nemen. Zij heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend verder onderzoek ter zitting achterwege te laten.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat de in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Aan appellant is met ingang van 1 augustus 2003 een WW-uitkering toegekend. In opdracht van het Uwv heeft Lelie-Hollander Reïntegratie BV (hierna: Lelie-Hollander) de re-integratie van appellant ter hand genomen. Op 26 mei 2005 heeft Lelie-Hollander een zogeheten zesdemaands voortgangsrapportage opgesteld. Daarin is onder meer vermeld dat de communicatie met appellant moeizaam verloopt, dat appellant zijn zinnen heeft gezet op bepaalde beroepen en dat getracht is hem ervan te overtuigen zijn zoekgebied te vergroten. Voorts vermeldt deze rapportage dat appellant onzeker is over zijn mogelijkheden en dat tevergeefs geprobeerd is appellant te overtuigen van het belang van netwerken. Appellant heeft de re-integratiemanager kenbaar gemaakt zich hierin niet te kunnen vinden, maar dit heeft niet geleid tot een voor hem aanvaardbare wijziging van de rapportage. De re-integratiemanager is evenmin akkoord gegaan met het voorstel van appellant om aan de door hem te ondertekenen rapportage een bijlage toe te voegen waarin zijn zienswijze is opgenomen. Vervolgens heeft appellant geweigerd deze voortgangsrapportage voor akkoord te ondertekenen. Op 6 juli 2005 heeft Lelie-Hollander het Uwv meegedeeld dat appellant niet meewerkt aan zijn re-integratie, althans dat hij onvoldoende meewerkt om een goed resultaat te behalen. Daarbij is ook opgemerkt dat appellant zich onredelijk en kwetsend opstelde ten opzichte van de re-integratiemanager. Nadat het Uwv appellant de gelegenheid had geboden hierop te reageren, van welke mogelijkheid appellant op 12 augustus 2005 gebruik heeft gemaakt, heeft het Uwv bij besluit van 22 augustus 2005 de WW-uitkering van appellant met ingang van 1 augustus 2005 gedurende 16 weken met 20% verlaagd. Het Uwv heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant heeft geweigerd de voortgangsrapportage te ondertekenen en dat hij onvoldoende heeft meegewerkt om tot overeenstemming daarover te komen. Het tegen het besluit van 22 augustus 2005 gemaakte bezwaar heeft het Uwv - nadat Lelie-Hollander op 14 oktober 2005 haar zienswijze had gegeven en appellant op 10 november 2005 nadere informatie had verstrekt - bij besluit van 16 november 2005 (hierna: het bestreden besluit I) gedeeltelijk gegrond verklaard. Volgens het Uwv heeft appellant onvoldoende meegewerkt aan zijn re-integratie, maar vormt de door appellant aangevoerde reden om de voortgangsrapportage niet te ondertekenen, naast het feit dat hij actief en voldoende is blijven solliciteren, aanleiding de maatregel te matigen naar 10%.
2.2. Bij brief van 5 januari 2006 heeft Loyalis Mens en Werk (hierna: Loyalis) appellant meegedeeld dat van de voormalige werkgever van appellant de opdracht is ontvangen werknemers naar nieuw werk te begeleiden en appellant in verband daarmee uitgenodigd voor een intakegesprek op 26 januari 2006. Op 10 januari 2006 heeft appellant het Uwv meegedeeld dat hij van mening is dat re-integratiebedrijven voor hem geen toegevoegde waarde hebben bij het bemachtigen van werk en dat hij Loyalis inmiddels te kennen heeft gegeven dat hij geen interesse heeft. Loyalis heeft het Uwv op 16 januari 2006 meegedeeld dat appellant niet meewerkt aan zijn re-integratie, omdat hij telefonisch heeft laten weten dat hij niet wil deelnemen aan een re-integratietraject.
2.3. Bij besluit van 31 januari 2006 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 2 januari 2006 gedurende 112 dagen met 30% verlaagd. Volgens het Uwv heeft appellant niet meegewerkt aan activiteiten die bevorderlijk zijn voor zijn inschakeling in arbeid. Het kortingspercentage is met de helft verhoogd omdat appellant minder dan twee jaar na een eerdere overtreding dezelfde verplichting niet is nagekomen. Het tegen het besluit van 31 januari 2006 gemaakte bezwaar is bij besluit van 27 maart 2006 (hierna: het bestreden besluit II) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij overwogen dat appellant, door te weigeren om mee te werken aan een re-integratietraject door Loyalis, de in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW opgenomen verplichting niet is nagekomen.
2.4. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. In de aangevallen uitspraak I heeft de rechtbank overwogen dat appellant zich niet volledig heeft ingezet bij de pogingen van Lelie-Hollander om hem op weg naar werk te helpen en dat van hem, gezien de duur van zijn werkloosheid, een meer soepele en actieve houding had mogen worden verwacht. In de aangevallen uitspraak II heeft de rechtbank overwogen dat de brief van 10 januari 2006 geen andere gevolgtrekking toelaat dan dat appellant, ook nadat hij begreep dat Loyalis handelde in opdracht van het Uwv, niet bereid was zijn medewerking te verlenen aan het re-integratietraject door Loyalis.
3. In hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak I betwist appellant dat hij onvoldoende aan zijn re-integratie heeft meegewerkt. In zijn hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak II heeft appellant aangevoerd dat uit de brief van Loyalis van 5 januari 2006 niet blijkt dat Loyalis handelde in opdracht van het Uwv. Volgens appellant heeft het Uwv hem - anders dan bij het re-integratietraject door Lelie-Hollander - niet vooraf meegedeeld dat Loyalis was ingeschakeld en kon het Uwv hem ook telefonisch desgevraagd niet meedelen of Loyalis in opdracht van het Uwv handelde. Appellant stelt dat hij wel zou hebben voldaan aan de uitnodiging voor een intakegesprek indien hij had geweten dat het Uwv de opdrachtgever was geweest en dat hij op telefonisch advies van een medewerkster van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de brief van 10 januari 2006 heeft geschreven.
4. Ter beoordeling staat de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over de bestreden besluiten. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en hij overweegt daartoe het volgende.
4.1. Ingevolge artikel 26, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW is de werknemer verplicht mee te werken aan activiteiten die bevorderlijk zijn voor zijn inschakeling in de arbeid, bedoeld in de hoofdstukken VI (reïntegratiemaatregelen) en XA (experimenten). Ingevolge artikel 27, derde lid, van de WW in verbinding met artikel 6, eerste lid, van het Maatregelenbesluit UWV bedraagt de hoogte en duur van de maatregel bij het niet nakomen van deze verplichting 20% gedurende 16 weken. De maatregel bedraagt op grond van artikel 6, tweede lid, van het Maatregelenbesluit UWV 10% indien de mate van verwijtbaarheid van de gedraging of nalatigheid van de verzekerde daartoe aanleiding geeft. In artikel 9, eerste lid, van het Maatregelenbesluit UWV is bepaald dat het percentage van de maatregel met de helft daarvan wordt verhoogd indien de verzekerde
- nadat bekendgemaakt is dat hem wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting een maatregel is opgelegd - binnen twee jaren na de dag van deze bekendmaking opnieuw dezelfde verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen.
4.2. Met betrekking tot de aangevallen uitspraak I stelt de Raad vast dat Lelie-Hollander heeft verklaard dat appellant geweigerd heeft de voortgangsrapportage te ondertekenen of daarover overeenstemming te verkrijgen, dat hij geen contacten onderhield met de re-integratiemedewerkster, dat hij zich niet kon vinden in hetgeen door haar werd aangedragen en dat hij zich onredelijk en kwetsend jegens haar heeft uitgelaten. Appellant heeft hier tegenover gesteld dat Lelie-Hollander de relatie eenzijdig en zonder overleg heeft verbroken uitsluitend omdat hij geweigerd heeft de voortgangsrapportage voor akkoord te ondertekenen. Volgens appellant had hij goede redenen voor zijn weigering en heeft hij - ter oplossing van het geschil - aangeboden de rapportage voor gezien te tekenen onder toevoeging van zijn eigen visie. Appellant betwist dat hij zich jegens de re-integratiemedewerker onredelijk en kwetsend heeft uitgelaten. Wel is hij van mening dat hem soms vacatures werden voorgehouden die niet passend waren.
4.3. De Raad is van oordeel dat het Uwv - gelet op deze uiteenlopende verklaringen en zonder nader onderzoek naar de feiten en omstandigheden die aan de beëindiging van het re-integratietraject door Lelie-Hollander ten grondslag hebben gelegen - bij het bestreden besluit I niet heeft kunnen concluderen dat appellant onvoldoende aan zijn re-integratie heeft meegewerkt doordat hij meer water bij de wijn richting Lelie-Hollander had moeten doen en zich ten opzichte van de re-integratiemedewerkster kwetsend heeft gedragen. Weliswaar staat vast dat appellant geweigerd heeft de voortgangsrapportage voor akkoord te ondertekenen, maar dit feit als zodanig acht de Raad onvoldoende om te kunnen concluderen dat appellant de verplichting opgenomen in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW niet is nagekomen. De Raad merkt daarbij op dat van een wettelijke verplichting om de voortgangsrapportage voor akkoord te ondertekenen geen sprake is en dat op voorhand niet onaannemelijk is dat appellant gegronde redenen voor zijn weigering had. De Raad wijst er hierbij nog op dat het Uwv ter zitting van de Raad heeft erkend dat niet alle door Lelie-Hollander aangeboden vacatures voor appellant passend waren. De Raad leidt hieruit af dat het Uwv de bedenkingen van appellant tegen de inhoud van de voortgangsrapportage op dit punt niet afwijst. Onder deze omstandigheden is niet in te zien dat appellant die rapportage toch voor akkoord zou hebben moeten tekenen.
4.4. Het voorgaande brengt mee dat het bestreden besluit I wegens het ontbreken van een voldoende feitelijke grondslag en wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt.
4.5. De vernietiging van het bestreden besluit I betekent dat ook de bij het bestreden besluit II wegens recidive opgelegde maatregel van 30% gedurende 112 dagen geen stand kan houden. Ook overigens kan het bestreden besluit II de rechterlijke toetsing niet doorstaan. In dit verband merkt de Raad op dat artikel 26, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW, gelet op de verwijzing daarin naar hoofdstuk VI van de WW, uitsluitend betrekking heeft op de re-integratie die wordt uitgevoerd door een (rechts)persoon die daartoe door het Uwv is aangewezen. Naar het oordeel van de Raad brengt dit, mede gelet op de gevolgen die het niet meewerken aan de re-integratie door deze (rechts)persoon voor de werknemer heeft, mee dat het Uwv gehouden is vooraf de desbetreffende werknemer te informeren over inschakeling van een dergelijke (rechts)persoon. Niet blijkt dat het Uwv appellant vooraf heeft meegedeeld dat aan Loyalis de opdracht is gegeven de re-integratie van appellant ter hand te nemen, terwijl de brief van Loyalis van 5 januari 2006 er eerder op lijkt te wijzen dat niet het Uwv maar de voormalige werkgever de opdrachtgever was. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv onder deze omstandigheden in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld door het bestreden besluit II te nemen.
4.6. Uit het vorenstaande volgt dat de bestreden besluiten voor vernietiging in aanmerking komen. Dat geldt ook voor de aangevallen uitspraken, waarbij deze besluiten in stand zijn gelaten. Het Uwv zal, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw op de bezwaren van appellant moeten beslissen.
5. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant wegens reiskosten. Deze kosten worden begroot op € 14,28 in beroep en op € 18,68 in hoger beroep, totaal derhalve € 32,96.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraken;
Verklaart de beroepen van appellant tegen de besluiten van 16 november 2005 en 27 maart 2006 gegrond en vernietigt deze besluiten;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opnieuw op de bezwaren van appellant beslist met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 32,96, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 285,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en T. Hoogenboom en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2008.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P. Boer.
RH