[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 6 februari 2007, 05/1037 (hierna: aangevallen uitspraak),
het Dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale dienst Walcheren (hierna: Dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 15 augustus 2008
Als gevolg van de inwerkingtreding van een gemeenschappelijke regeling oefent het Dagelijks bestuur de taken en bevoegdheden in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) uit die voorheen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Middelburg (hierna: College) werden uitgevoerd.
Namens appellant heeft mr. K.M. Moeliker, advocaat te Middelburg, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2008. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door H.C. Hofman, werkzaam bij de Intergemeentelijke Sociale dienst Walcheren.
Ter zitting is het onderzoek geschorst.
Bij brief van 19 mei 2008 heeft het Dagelijks bestuur de Raad nadere stukken doen toekomen.
Bij brief van 26 juni 2008 heeft appellant de Raad een nadere memorie doen toekomen.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
1. Appellant ontving vanaf 10 februari 1992 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de WWB naar de norm voor een alleenstaande.
1.1. Naar aanleiding van een anonieme tip heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende uitkering. In dat kader zijn onder meer observaties gedaan, is appellant op 14 maart 2005 en 29 maart 2005 door de sociale recherche gehoord en is op laatstgenoemde datum een huisbezoek afgelegd. Op basis van de bevindingen van dat onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 17 juni 2005, heeft het College geconcludeerd dat appellant niet op het door hem opgegeven adres aan de [straatnaam] te [plaatsnaam] woonde, doch bij zijn vriendin in [plaatsnaam 2]. Bij besluit van 19 mei 2005 heeft het College daarop de bijstand van appellant over de periode van 1 maart 2004 tot 1 maart 2005 ingetrokken en zijn de kosten van bijstand over die periode van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 12.262,55. Aan deze besluitvorming heeft het College ten grondslag gelegd dat door schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet is vast te stellen. Tevens is bij hetzelfde besluit de bijstand met ingang van 1 maart 2005 ingetrokken op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB.
1.2. Bij besluit van 3 november 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 19 mei 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 november 2005 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt eerst - ambtshalve - vast dat appellant niet alleen bezwaar heeft gemaakt tegen de intrekking van de bijstand over de periode van 1 maart 2004 tot 1 maart 2005 en de terugvordering van de bijstand over die periode, doch ook bezwaar heeft gemaakt tegen de intrekking van de bijstand met ingang van 1 maart 2005 op grond van artikel 54, vierde lid van de WWB. Gelet op de in artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde verplichting tot volledige heroverweging van gemaakte bezwaren had van het College mogen worden verwacht dat bij het besluit van 3 november 2005 ook gemotiveerd op het bezwaar tegen de intrekking per 1 maart 2005 zou zijn beslist. Nu het College dit heeft nagelaten dient het besluit van 3 november 2005 wegens onvolledige besluitvorming in zoverre te worden vernietigd.
De intrekking en terugvordering van de bijstand over de periode van 1 maart 2004 tot 1 maart 2005
4.2. Ingevolge artikel 17, eerste lid (tekst tot 1 januari 2008), van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.3. Indien de belanghebbende de inlichtingenverplichting of de medewerkingsverplichting niet in voldoende mate nakomt, en wanneer als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of de belanghebbende verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB, kan de bijstand worden geweigerd, beëindigd of ingetrokken.
4.4. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek I van het Burgerlijk Wetboek. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB, dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.5. De Raad vindt in de bevindingen van het onderzoek voldoende steun voor het standpunt van het College dat appellant ten tijde in geding feitelijk niet in de woning aan de [straatnaam] te [plaatsnaam] woonde, doch bij zijn vriendin in [plaatsnaam 2] woonachtig was. De Raad heeft daarbij doorslaggevende betekenis toegekend aan de door appellant tegenover de medewerkers van de sociale recherche op 14 maart 2005 afgelegde verklaring. Hij heeft toen onder meer verklaard dat hij zijn woning aan de [straatnaam] te [plaatsnaam] sedert maart 2004 niet meer zelf bewoont maar heeft onderverhuurd aan zijn vriend [naam vriend] en dat hij naar zijn vriendin in [plaatsnaam 2] is verhuisd. De Raad ziet geen aanleiding om appellant niet aan zijn op 14 maart 2005 afgelegde verklaring te houden. Daarbij heeft de Raad van belang geacht dat appellant in een bijlage van 9 juli 2005 bij zijn aanvullend bezwaarschrift uitvoerig en gedetailleerd commentaar heeft gegeven op de rapportage mutatieonderzoek van 10 mei 2005 waarin onder meer verslag is gedaan van het gesprek op 14 maart 2005, doch dat hij daarin niet heeft weersproken dat hij sedert maart 2004 samenwoont met zijn vriendin in [plaatsnaam 2].
4.6. Nu moet worden vastgesteld dat appellant gedurende de hier aan de orde zijnde periode zijn woonplaats niet in [plaatsnaam] heeft gehad, kan hij gedurende dat tijdvak jegens het College geen aanspraak op bijstand maken.
4.7. De door het College in het besluit van 3 november 2005 neergelegde motivering houdt in dat als gevolg van de schending door appellant van de op hem rustende inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of appellant nog langer recht heeft op bijstand. Deze motivering gaat ervan uit dat onduidelijk is gebleven waar appellant zijn woonplaats gedurende de hier in geding zijnde periode heeft gehad. Van enige onduidelijkheid op dit punt is, zoals hierboven is overwogen, echter geen sprake. Op grond van de onderzoeksbevindingen kan niet anders worden geconcludeerd dan dat appellant gedurende de hier aan de orde zijnde periode zijn woonplaats niet in de gemeente [plaatsnaam] had maar in [plaatsnaam 2].
4.8. Het is vaste jurisprudentie van de Raad dat indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, ook al is dit nihil zoals in dit geval, het College daartoe dient over te gaan en dat er dan geen plaats is voor het oordeel dat het recht moet worden ingetrokken dan wel beëindigd op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het besluit van 3 november 2005, voor zover dat ziet op de intrekking over de hier aan de orde zijnde periode, is in zoverre dan ook niet op een deugdelijke motivering gebaseerd.
4.9. De rechtbank heeft een en ander niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor zover aangevochten voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 3 november 2005 vernietigen voor zover daarbij niet is beslist op het bezwaar tegen de intrekking vanaf 1 maart 2005 wegens strijd met artikel 7:11 van de Awb en voor zover deze betrekking heeft op de intrekking over de periode van 1 maart 2004 tot 1 maart 2005 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
4.10. De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 3 november 2005 in stand te laten. De Raad heeft daartoe met betrekking tot de intrekking over de periode van 1 maart 2004 tot 1 maart 2005 het volgende overwogen. Nu appellant ten tijde in geding niet in de gemeente [plaatsnaam 2] zijn woonplaats had, had hij jegens het College van die gemeente gedurende dat tijdvak geen recht op bijstand. Voorts staat vast dat appellant in strijd met de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting het College niet ervan op de hoogte heeft gesteld dat hij vanaf 1 maart 2004 zijn woonplaats niet langer in de gemeente [plaatsnaam] had. Met betrekking tot de periode vanaf 1 maart 2005 overweegt de Raad dat zijn beoordeling zich uitstrekt tot 30 maart 2005, de datum waarop appellant werkzaamheden verricht en geen aanspraak meer wenst te maken op een uitkering ingevolge de WWB. De Raad overweegt voorts dat hij geen aanwijzingen heeft dat de situatie in deze periode is gewijzigd. Hij verwijst daarbij naar de bevindingen van het huisbezoek op 29 maart 2005 en de resultaten van de waarnemingen over de perioden van 23 februari 2005 tot en met 11 maart 2005 en van 14 maart 2005 tot en met 24 maart 2005.
4.11. Uit het voorgaande volgt dat daarmee is voldaan aan de voorwaarden voor intrekking zoals neergelegd in artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB. In hetgeen door appellant is aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het College na afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid niet van de bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
4.12. Hiermee is tevens voldaan aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB voor terugvordering van appellant van de gedurende het tijdvak van 1 maart 2004 tot 1 maart 2005 gemaakte kosten van bijstand. Het College was derhalve bevoegd om de kosten van de over die periode ten onrechte verleende bijstand van appellant terug te vorderen.
4.13. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte, beleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in zijn geval van dit beleid had af moeten wijken.
4.14. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten dient te worden afgewezen nu aan de voorwaarden die voor toekenning van zo’n vergoeding op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb gelden, niet is voldaan.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 3 november 2005 voor zover dat ziet op de intrekking over de periode van 1 maart 2004 tot 1 maart 2005 en voor zover daarbij niet is beslist op het bezwaar tegen de intrekking vanaf 1 maart 2005; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand blijven; Veroordeelt het Dagelijks bestuur in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 322,-- te betalen door de Intergemeentelijke Sociale dienst Walcheren;
Bepaalt dat de Intergemeentelijke Sociale dienst Walcheren aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2008.
(get.) A.B.J. van der Ham.