[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (Servië) (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 november 2005, 05/364 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 augustus 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2008. Appellant is, met kennisgeving, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A Sowka.
1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant, geboren [in] 1946, is in de jaren 1970 tot 1984 in Nederland werkzaam geweest, afgewisseld met perioden van WW-, WWV- en RWW-uitkering. In 1984 is hij teruggekeerd naar Joegoslavië, thans Servië. Daar is hij op 18 oktober 2000 arbeidsongeschikt geworden, in verband waarmee het Joegoslavische orgaan voor Pensioen- en Invaliditeitsverzekering hem een arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft toegekend.
1.3. Bij besluit van 3 juni 2002 heeft het Uwv appellant met inachtneming van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de voormalige Socialistische Federatieve Republiek Joegoslavië (hierna: het Verdrag) een geprorateerde uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend met ingang van 17 oktober 2001, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Voor de berekening van de hoogte van de uitkering is het Uwv uitgegaan van de in Nederland door appellant vervulde verzekeringstijdvakken voor de WAO en van het loon dat appellant in Joegoslavië verdiende op het moment dat hij arbeidsongeschikt werd. Uitgaande van de omrekeningskoers van de Joegoslavische dinar op de ingangsdatum van de uitkering, leverde dat een dagloon van € 6,95 en een bedrag van € 1,69 bruto per uitkeringsdag op.
1.4. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt waarbij hij de stelling heeft betrokken dat van een hoger dagloon zou moeten worden uitgegaan, omdat zijn loon ten tijde van het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid - door de ten gevolge van de oorlog ontstane chaotische situatie in het voormalig Joegoslavië - in het geheel niet representatief was voor het reguliere loon van een leraar.
1.5. Bij besluit van 14 januari 2005 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 juni 2002 ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 14 januari 2005 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat de wijze waarop het Uwv het dagloon en, daarvan afgeleid, appellants uitkering heeft berekend, in overeenstemming is met het Verdrag en de van toepassing zijnde dwingendrechtelijke wet- en regelgeving. De rechtbank heeft daarbij voorts - op grond van hetgeen appellant heeft aangevoerd - overwogen dat de bijzondere situatie in Joegoslavië ongeveer tien jaren heeft geduurd en voor iedereen gold.
2.2. In hoger beroep heeft appellant zijn grieven herhaald en gesteld dat de WAO-uitkering te laag is en zijn inkomen ver onder het huidige bestaansminimum ligt.
3.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.2. De Raad stelt vast dat appellant niet heeft bestreden dat de wijze waarop het Uwv het dagloon heeft berekend in overeenstemming is met de vigerende wet- en regelgeving. De Raad onderschrijft voorts de overwegingen van de rechtbank dat het Verdrag, noch de WAO voorziet in een regeling waarbij het huidige bestaansminimum bepalend is voor de vaststelling van het verzekerde dagloon. Het hoger beroep slaagt derhalve niet.
3.3. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2008.