[Naam appellant 1] en [naam appellant 2], beiden wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 29 mei 2007, 06/2892 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 12 augustus 2008
Namens appellanten heeft mr. J.J.C. van Haren, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juli 2008. Appellanten zijn niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvangen bijstand naar de norm van een echtpaar in aanvulling op hun uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW).
1.2. Bij besluit van 13 mei 2005 heeft de Sociale Verzekeringsbank (SVB) appellanten ervan in kennis gesteld dat zij over de maanden november 2004 tot en met april 2005 een nabetaling ontvangen van € 900,71 en dat hun AOW-pensioen vanaf mei 2005 € 846,52 bedraagt. Appellanten hebben op de zogeheten periodieke verklaring over mei 2005 laatstgenoemd bedrag als inkomsten opgegeven. Op de periodieke verklaringen over de maanden juni tot en met augustus 2005 hebben zij AOW-pensioen zonder bedrag vermeld.
1.3. Bij besluit van 28 december 2005 heeft het College besloten de bijstand vanaf 1 november 2004 tot en met 31 juli 2005 te herzien (artikel 54, derde lid, van de WWB). Voorts heeft het College besloten de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 november 2004 tot en met 31 juli 2005 tot een bedrag van € 1.250,31 van appellanten terug te vorderen.
1.4. Het namens appellanten gemaakte bezwaar is bij besluit van 22 juni 2006 ongegrond verklaard. Het College heeft zich op het standpunt gesteld dat de door de SVB in mei 2005 verrichte nabetaling over de periode van 1 november 2004 tot en met 30 april 2005 moet worden teruggevorderd op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB. Wat betreft de periode van 1 mei 2005 tot en met 31 juli 2005 vordert het College de bijstand terug op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 22 juni 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB kan het College de kosten van bijstand terugvorderen voor zover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 van de WWB beschikt of kan beschikken. Dat achteraf rekening kan worden gehouden met de later ontvangen middelen hangt samen met het complementair karakter van de WWB.
4.2. Ter zitting heeft de gemachtigde van het College desgevraagd meegedeeld dat herziening van bijstand op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB over de periode van 1 november 2004 tot en met 30 april 2005 en over de maand juni 2005 niet juist is. Gelet de inkomstenopgaven van appellanten op de periodieke verklaringen is de bijstand over juni 2005 juist en de bijstand over mei en juli 2005 daarentegen niet juist vastgesteld.
4.3. Uit 1.2 en 4.2 volgt dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB tot herziening van de bijstand over de maanden mei en juli 2005 over te gaan. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College hiertoe niet in redelijkheid zou kunnen besluiten.
4.4. Wat betreft de terugvordering met betrekking tot de periode van 1 november 2004 tot en met 30 april 2005 (waarover appellanten naderhand over meer AOW-pensioen zijn gaan beschikken door de werking van het besluit van 13 mei 2005) was het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB bevoegd tot terugvordering over te gaan. Anders dan het College in zijn besluit van 22 juni 2005 heeft vermeld is onderdeel e van deze bepaling hier niet van toepassing. Het College zou wel bevoegd zijn tot terugvordering van de over de maanden mei en juli 2005 te veel verstrekte bijstand op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB.
4.5. Het onder 4.2 tot en met 4.4 overwogene betekent niet dat het College van een onjuist terugvorderingsbedrag is uitgegaan. Uit de door het College overgelegde specificatie blijkt dat slechts wordt teruggevorderd hetgeen achteraf bezien netto te veel aan bijstand aan appellanten is betaald over de maanden november 2004 tot en met mei 2005 en juli 2005.
4.6. Het College voert het beleid dat van terugvordering kan worden afgezien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. In zijn uitspraak van 26 juni 2007, LJN BA8665, heeft de Raad reeds geoordeeld dat dit beleid, voor zover hier van toepassing, de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten gaat. De Raad stelt vervolgens vast dat het College in overeenstemming met zijn ter zake van terugvordering van bijstand geformuleerde beleid heeft gehandeld.
4.7. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van zijn beleid had moeten afwijken. Namens appellanten is benadrukt dat het College langere tijd op de hoogte was van de verhoging van de AOW-uitkering zonder hieraan direct gevolgen te verbinden. De Raad vat deze grief op als een beroep op de zogeheten zesmaanden-jurisprudentie. Deze grief slaagt niet, omdat naar vaste rechtspraak voor toepassing daarvan in WWB-zaken in beginsel geen plaats is indien, zoals in het onderhavige geval, sprake is geweest van het niet tijdig, niet juist of onvolledig verstrekken van voor de beoordeling van het recht op bijstand relevante informatie. De Raad verwijst in dit verband naar de periodieke verklaringen over de maanden mei tot en met augustus 2005 waarop appellanten geen informatie hebben verstrekt met betrekking tot de ontvangen nabetaling. Die jurisprudentie betreft voorts de situatie waarin langer dan zes maanden na binnenkomst van een relevant signaal als gevolg van niet adequaat reageren van een bestuursorgaan onverschuldigd uitkering wordt doorbetaald en ziet dan in het bijzonder op het desondanks ook terugvorderen van hetgeen na die zes maanden nog steeds onverschuldigd betaalbaar is gesteld. Die situatie doet zich hier niet voor.
4.8. Uit hetgeen onder 4.2 tot en 4.4 is overwogen volgt dat het besluit van 22 juni 2006, voor zover het betrekking heeft op de herziening van de bijstand over de maanden november 2004 tot en met 30 april 2005 en de maand juni 2005 en de terugvordering over de maanden mei 2005 tot en met juli 2005, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet in stand kan blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 22 juni 2006 gegrond verklaren en dat besluit in zoverre vernietigen. De Raad ziet voorts aanleiding om met betrekking tot de herziening zelf in de zaak te voorzien en de rechtsgevolgen van het met betrekking tot terugvordering deel van het te vernietigen besluit in stand te laten.
5. Tot slot ziet de Raad aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor kosten van rechtsbijstand in beroep en op € 322,-- voor kosten van rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 22 juni 2006 voor zover dat ziet op de herziening van de bijstand over de maanden november 2004 tot en met april 2005 en de maand juni 2005 en op de terugvordering van kosten van bijstand over de maanden mei 2005 tot en met juli 2005;
Bepaalt dat de herziening van de bijstand beperkt blijft tot de maanden mei en juli 2005;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 22 juni 2006 voor zover dat betrekking heeft op de terugvordering in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Utrecht;
Bepaalt dat de gemeente Utrecht aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.