[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 5 april 2007, 06/1035 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 5 augustus 2008
Namens appellante heeft mr. E.Tj. van Dalen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2008. Voor appellante is verschenen mr. Van Dalen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.K. de Vries, werkzaam bij de gemeente Groningen.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. [Naam betrokkene] (hierna: betrokkene) ontving sedert 24 maart 1999 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 21 februari 2005 is de bijstand van betrokkene met ingang van 9 februari 2004 ingetrokken op de grond dat hij heeft nagelaten aan het College te melden dat vanaf die datum een gezamenlijke huishouding voerde met appellante. Tevens zijn daarbij de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 9 februari 2004 tot 1 februari 2005 tot een bedrag van € 9.319,82 van betrokkene teruggevorderd.
1.2. Bij besluit van 24 mei 2006 heeft het College de ten behoeve van betrokkene gemaakte kosten van bijstand met toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB tot een bedrag van € 9.319,82 mede van appellante teruggevorderd. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 14 juli 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 14 juli 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2.1. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1. In artikel 59, tweede lid, van de WWB is bepaald dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichting, bedoeld in artikel 17 van de WWB niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen, als bedoeld in paragraaf 3.4, bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
Voor de vaststelling dat in het onderhavige geval appellante die persoon is, is vereist dat zij in de in geding zijnde periode met betrokkene een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3 van de WWB heeft gevoerd.
3.2. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
3.3. Allereerst stelt de Raad vast dat appellante heeft erkend in de periode van 16 juli 2004 tot en met 1 februari 2005 een gezamenlijke huishouding met betrokkene te hebben gevoerd. Voorts staat vast dat appellante en betrokkene ten tijde hier in geding hun hoofdverblijf hebben gehad in dezelfde woning. De Raad dient derhalve nog de vraag te beantwoorden of appellante en betrokkene over de periode van 9 februari 2004 tot en met 15 juli 2004 blijk hebben gegeven zorg voor elkaar te dragen.
3.4. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en onderschrijft daarbij het oordeel van de rechtbank alsmede de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd. De Raad kent in dat verband doorslaggevende betekenis toe aan de door appellante en betrokkene ter zake afgelegde verklaringen, waaruit in toereikende mate blijkt van een wederzijdse zorg gedurende de in geding zijnde periode. Hetgeen door appellante in hoger beroep is aangevoerd doet aan het vorenstaande niet af. Nu voorts vaststaat dat de verlening van gezinsbijstand - niettemin - achterwege is gebleven omdat betrokkene van deze gezamenlijke huishouding geen melding heeft gemaakt, en aldus de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenplicht niet is nagekomen, is daarmee gegeven dat ten aanzien van appellante is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB.
3.5. Het College was dan ook bevoegd het bedrag van de ten onrechte aan betrokkene betaalde bijstand tot een bedrag van € 9.319,82 mede van appellante terug te vorderen. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleid. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, van het beleid had moeten afwijken.
4. Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2008.