[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 8 september 2006, 06/941(hierna: de aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 augustus 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een brief van 15 juni 2008 ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2008. Appellant is in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.M. Diebels.
1. Het inleidende beroep is gericht tegen een besluit van 30 december 2005, genomen ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft, samengevat, overwogen dat het Uwv zich in zijn besluit terecht heeft beperkt tot het opnieuw vaststellen van de maatmanomvang en het maatmaninkomen. De rechtbank heeft de beroepsgronden die zien op de vaststelling van de medische beperkingen van appellant buiten beschouwing gelaten. Verder heeft de rechtbank overwogen dat appellant geen schadevergoeding toekomt wegens de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (van 4 november 1950, Trb 1951, 154, hierna EVRM), omdat een tijdig geslagen besluit niet gunstig(er) voor appellant zou zijn uitgevallen.
3. De Raad gaat uit van de volgende feiten.
3.1. Aan appellant is met ingang van 27 januari 1999 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Bij besluit van 11 juli 2001 heeft het Uwv deze uitkering per 1 augustus 2001 beëindigd, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant tot minder dan 15% zou zijn gedaald. Het daartegen door appellant ingestelde bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 29 augustus 2002 gegrond verklaard in die zin dat de uitkering per 20 november 2001 is ingetrokken.
3.2. Het door appellant tegen het besluit van 29 augustus 2002 ingestelde beroep heeft geleid tot de uitspraak van de rechtbank van 20 februari 2004, waarbij het beroep gegrond is verklaard en het besluit van 29 augustus 2002 is vernietigd. De rechtbank heeft, samengevat en voor zover van belang, uitdrukkelijk de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven en de aan appellant voorgehouden functies voor hem geschikt geacht. Niettemin is het beroep gegrond verklaard, kort gezegd, omdat onvoldoende onderzoek was gedaan naar de hoogte van het zogenaamde maatmaninkomen.
3.3. Partijen hebben in de uitspraak van 20 februari 2004 berust. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het Uwv op 7 februari 2005 een besluit genomen. Dat besluit strekt (opnieuw) tot de beëindiging van de WAO-uitkering van appellant met ingang van 20 november 2001. In overeenstemming met de in dit besluit opgenomen bezwaarclausule, heeft appellant tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft op dat bezwaar beslist met het in beroep aangevochten besluit.
4. In hoger beroep keert appellant zich gemotiveerd tegen de afbakening van het geschil door de rechtbank. Naar zijn opvatting ziet de uitspraak van 20 februari 2004 op een ander geschil. Verder heeft hij zich er op beroepen dat hij zich niet van juridische bijstand heeft voorzien en niet bekend was met de door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) voor het eerst in de uitspraak van 6 augustus 2003 (AB 2003, 355) neergelegde zogeheten Brummenleer. Volgens appellant heeft het Uwv zijn uitkering in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel met terugwerkende kracht beëindigd. Hij heeft beroepsgronden aangevoerd die zien op de medische grondslag van de beëindigingsbeslissing en de geschiktheid van de hem voorgehouden functies. Appellant heeft aangevoerd dat het Uwv de beslistermijnen heeft overschreden. Ten slotte heeft appellant gevraagd het Uwv te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 3.000,- wegens zijn aandeel in de overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. Voor zover de rechtbank in haar uitspraak van 20 februari 2004 de beroepsgronden van appellant uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk heeft verworpen, zijn partijen hieraan gebonden. De Raad ziet geen reden voor een uitzondering op dit uitgangspunt. Anders dan appellant heeft aangevoerd, ziet het onderhavige geschil op hetzelfde geschil als waarover de rechtbank met haar uitspraak van 20 februari 2004 heeft beslist, namelijk de beëindiging van de uitkering van appellant per 20 november 2001.
5.2. De rechtbank heeft zodoende terecht de beroepsgronden die zien op de medische component van de schatting en de geschiktheid van de functies onbesproken gelaten.
5.3. Met de vernietiging van het besluit van 29 augustus 2002 in de uitspraak van 20 februari 2004 herleefde de op het Uwv rustende plicht om een beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 11 juli 2001. Het besluit van 7 februari 2005 is, anders dan het Uwv heeft aangenomen, geen besluit waartegen bezwaar openstond. Het daartegen ingediende bezwaarschrift had het Uwv aan de rechtbank ter behandeling als beroepschrift moeten doorsturen. Het Uwv heeft dat niet onderkend en andermaal op 30 december 2005 op het bezwaar beslist. De strekking van deze beslissing stemt overeen met en herhaalt daarmee het besluit van 7 februari 2005. De beslissing van 30 december 2005 is daarmee niet op rechtsgevolg gericht. De vertraging die hierdoor in de afdoening van het beroep is ontstaan, komt voor rekening en risico van het Uwv.
5.4. De beëindiging van appellants WAO-uitkering heeft niet met terugwerkende kracht plaatsgevonden. Deze beëindiging kreeg, na tijdige aankondiging, zijn beslag bij het besluit van 11 juli 2001. Het thans ter beoordeling staande besluit handhaaft die beëindiging.
5.5. De Raad onderschrijft de overwegingen in de aangevallen uitspraak over de hoogte van het maatmaninkomen.
5.6.1 De Raad begrijpt het betoog van appellant dat de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM in deze is geschonden aldus dat het zich beperkt tot het bestuurlijk aandeel in deze overschrijding. Het bestuurlijk aandeel in de overschrijding bedraagt twee jaar, 11 maanden en 11 dagen.
5.6.2. Als wordt vastgesteld dat de totale duur van de procedure van dien aard is dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden en deze overschrijding geheel of gedeeltelijk het gevolg is van een niet-verontschuldigbare traagheid van besluitvorming door het bestuursorgaan, moet beoordeeld worden of er termen aanwezig zijn om de belanghebbende voor het bestuurlijk aandeel in de termijnoverschrijding een compensatie te verlenen. Hierbij geldt dat in het geval van een schending van de redelijke termijn wordt voorondersteld dat de betrokkene spanning en frustratie heeft ondergaan.
5.6.3. De Raad stelt in dit geval vast dat vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 22 augustus 2001 tot aan deze uitspraak van de Raad bijna zeven jaar zijn verstreken. Hierdoor is naar het oordeel van de Raad de in artikel 6 van het EVRM bedoelde termijn overschreden. De Raad heeft hierbij mede in aanmerking genomen dat noch in de zaak zelf noch in de opstelling van appellant een rechtvaardiging kan worden aangetroffen voor de lange duur van de procedure.
5.6.4. Gelet op het aandeel van het Uwv in de duur van de overschrijding concludeert de Raad dat appellant in de bezwaarfase onredelijk lang is afgehouden van de toegang tot de rechter. Het bestreden besluit komt op die grond voor vernietiging in aanmerking. De Raad kent daarom aan appellant ten laste van het Uwv een vergoeding toe voor immateriële schade en stelt deze vast op een bedrag van € 2.000,--. Ook de aangevallen uitspraak kan daarmee geen stand houden.
5.7. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
5.8.1. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 28,70 in verband met door appellant gemaakte reiskosten. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de Raad niet gebleken.
5.8.2. Voor de door appellant opgevoerde kosten voor juridisch advies is geen vergoeding mogelijk. De kosten van rechtsbijstand komen alleen voor vergoeding in aanmerking op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht overeenkomstig het in de daarbij behorende bijlage vastgestelde tarief. Vergoeding is daarmee alleen mogelijk voor door de rechtsbijstandverlener in de procedure verrichte proceshandelingen. Hieronder valt niet een buiten het geding uitgebracht advies.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 7 februari 2005;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 7 februari 2005 in stand blijven;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot betaling van een schadevergoeding aan appellant van € 2.000,--;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 28,70 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht ad € 142,-- dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2008.