ECLI:NL:CRVB:2008:BD9916

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 augustus 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-2664 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijk verklaring van hoger beroep wegens ontbreken van procesbelang in sociale zekerheidszaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin haar beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen ongegrond werd verklaard. Appellante had bijstand aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en was onderworpen aan arbeidsverplichtingen. Na medisch onderzoek werd vastgesteld dat appellante niet geschikt was voor fysiek zware arbeid, maar ook niet voor zwaar stresserende arbeid. De rechtbank bevestigde het besluit van het College, waartegen appellante in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 29 juli 2008 werd duidelijk dat appellante inmiddels, bij besluit van 18 september 2007, was ontheven van haar arbeidsverplichtingen tot 17 september 2008. Het College bevestigde dat er geen verlaging van de bijstand wegens niet-nakomen van de arbeidsverplichtingen aan appellante was opgelegd en dat er ook geen verlaging met betrekking tot het verleden meer werd overwogen. Hierdoor had het aanvechten van het medisch oordeel dat aan het eerdere besluit ten grondslag lag, voor appellante geen feitelijke betekenis meer.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er voor appellante geen procesbelang meer was, aangezien het resultaat van het hoger beroep niet meer relevant was voor haar situatie. De Raad verklaarde het hoger beroep dan ook niet-ontvankelijk. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat de Raad geen aanleiding zag voor een dergelijke beslissing. De uitspraak werd gedaan door G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van griffier A. Badermann, op 12 augustus 2008.

Uitspraak

07/2664 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 27 maart 2007, 06/2173 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen (hierna: College)
Datum uitspraak: 12 augustus 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.G.M.C. Peters, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juli 2008. Voor appellante is verschenen mr. Peters. Namens het College is verschenen H.J.G. Kubben, werkzaam bij de gemeente Sittard-Geleen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 1 februari 2005 is aan appellante bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor een alleenstaande met ingang van 22 september 2004. Daarbij is haar onder meer meegedeeld dat voor haar vanaf de ingangsdatum van de uitkering de verplichtingen ingevolge artikel 9, eerste lid, van de WWB gericht op arbeidsinschakeling (hierna: arbeidsverplichtingen) gelden en dat bij het Regionaal Indicatieorgaan Westelijke Mijnstreek medisch advies gevraagd zal worden teneinde de mate van arbeids(on)geschiktheid te beoordelen. Na medisch onderzoek heeft het College bij besluit van 23 januari 2006 de arbeidsverplichtingen nader gespecificeerd in die zin dat er rekening mee moet worden gehouden dat appellante niet kan deelnemen aan fysiek zware arbeid. Bij besluit van 5 september 2006 is het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, met dien verstande dat appellante, conform het medisch advies van 7 maart 2005, ook niet geschikt wordt geacht voor zwaar stresserende arbeid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 september 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het is vaste rechtspraak van de Raad dat sprake is van voldoende procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben.
4.2. Appellante beoogt met haar hoger beroep dat zij op medische gronden wordt ontheven van haar arbeidsverplichtingen. Ter zitting is gebleken dat appellante bij besluit van 18 september 2007, vooralsnog tot 17 september 2008, is ontheven van de arbeidsverplichtingen. Voorts heeft de gemachtigde van het College desgevraagd bevestigd dat geen verlaging van de bijstand wegens niet-nakomen van de arbeidsverplichtingen aan appellante is opgelegd en een verlaging met betrekking tot het verleden ook niet meer wordt overwogen. Het aanvechten van het medisch oordeel dat aan het besluit van 5 september 2006 ten grondslag is gelegd, heeft voor appellante op zichzelf dan ook geen feitelijke betekenis meer. Mocht het College in de toekomst besluiten aan appellante alsnog arbeidsverplichtingen op te leggen, dan zal het College zich, mede gelet op het tijdsverloop, daarbij niet kunnen baseren op het medisch onderzoek dat voorafgaand aan het besluit van 23 januari 2006 heeft plaatsgevonden. Appellante heeft alsdan de mogelijkheid de resultaten van een eventueel nieuw medisch onderzoek en de besluitvorming die daarop wordt gebaseerd ten volle aan te vechten. Op grond hiervan is de Raad van oordeel dat er voor appellante thans geen sprake meer is van procesbelang. Dit betekent dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
4.3. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2008.
(get) G.A.J. van den Hurk.
(get.) A. Badermann.
IJ