[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 21 november 2007, 07/3687 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 augustus 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2008. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door
A.C. Nanlohy. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. de Graaf.
1. Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant als eiser en het Uwv als verweerder is aangeduid, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
“Eiser ontving een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). In het kader van een herbeoordeling van het uitkeringsrecht heeft verweerder eiser bij brief van 23 januari 2007 uitgenodigd voor een gesprek met de verzekeringsarts op 6 februari 2007. Eiser is daar verschenen.
Bij brief van 8 februari 2007 heeft verweerder eiser uitgenodigd voor een vervolggesprek met de verzekeringsarts op 6 maart 2007.
Bij brief van 27 februari 2007 heeft eiser verweerder bericht dat hij, gelet op zijn leeftijd van 55 jaar, niet kan worden opgeroepen voor een herbeoordeling.
In antwoord op deze brief heeft verweerder bij brief van 2 maart 2007 aan eiser medegedeeld dat de oproep voor de herbeoordeling is opgestart op indicatie van de verzekeringsarts.
Eiser is niet op het geplande spreekuur van 6 maart 2007 verschenen. Bij brief van 13 maart 2007 heeft verweerder eiser opnieuw uitgenodigd voor een gesprek met de verzekeringarts, nu op 3 april 2007.
Bij brief van 20 maart 2007 heeft eiser verweerder verzocht een voor bezwaar vatbaar besluit te nemen op de volgende vraag: “op grond van welke criteria, opgenomen in welke geldende wettelijke bepaling baseert u uw stelling, dat belanghebbende kan worden opgeroepen voor een keuring op indicatie van de verzekeringsarts?”
Bij brief van 19 juni 2007 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een besluit op zijn brief van 20 maart 2007.
Bij besluit van 17 augustus 2007 heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen het uitblijven van een reactie op zijn brief van 20 maart 2007 niet-ontvankelijk verklaard.
Uit dit besluit begrijpt de rechtbank dat verweerder zich op het standpunt stelt dat de brief van 20 maart 2007 niet kan worden opgevat als een aanvraag in de zin van de Awb maar enkel als een verzoek om informatie.”
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 17 augustus 2007, hierna: het bestreden besluit, ongegrond verklaard.
2.2. De rechtbank heeft allereerst overwogen dat appellant met zijn brief van 20 maart 2007 heeft beoogd te bereiken dat het Uwv het door hem gewenste inzicht zou geven omtrent de grondslag van de door het Uwv verzonden uitnodigingen om bij de verzekeringsarts te verschijnen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv die brief terecht gekwalificeerd als (enkel) een verzoek om informatie, nu immers de bevoegdheid van het Uwv om personen op te roepen rechtstreeks voortvloeit uit artikel 23 van de WAO, zodat een reactie van het Uwv hierop niet kan zijn gericht op rechtsgevolg. Daaraan kan naar het oordeel van de rechtbank niet afdoen dat appellant wel beoogde een voor bezwaar vatbaar besluit te verkrijgen. Het voorgaande brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat het verzoek van appellant niet kan worden aangemerkt als een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Een reactie hierop kan derhalve niet worden gekwalificeerd als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Hetzelfde heeft naar het oordeel van de rechtbank te gelden voor het uitblijven van een reactie op een verzoek als gedaan door appellant.
3.1. De stellingen van appellant in hoger beroep komen er op neer dat, gelet op zijn leeftijd het Uwv zijn WAO-uitkering niet aan een herbeoordeling kan onderwerpen.
3.2. Het Uwv heeft die stellingen bestreden.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten gronde liggende overwegingen. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd bevat, in vergelijking met zijn stellingname in eerste aanleg, geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde, hierboven weergegeven oordeel van de rechtbank. De Raad volstaat er mee naar die uitspraak te verwijzen.
4.3. Anders dan appellant veronderstelt, kunnen inhoudelijke kwesties zoals de herbeoordeling van de WAO-uitkering van appellant in het voorliggende geschil niet aan de orde komen.
4.4. Het hoger beroep is gelet op het vorenstaande vergeefs ingesteld.
5. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. Aan het verzoek om toekenning van een (uit wettelijke rente over de geclaimde na te betalen WAO-uitkering bestaande) schadevergoeding komt de Raad, gelet op zijn overwegingen onder 4.2 en 4.3 niet toe.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en H.G. Rottier en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2008.