ECLI:NL:CRVB:2008:BD9905

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 augustus 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-3706 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAO-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin de weigering van de WAO-uitkering door het Uwv werd bevestigd. Appellant, die als loodgieter/cv monteur werkte, had zich in 2003 ziek gemeld vanwege hartklachten en verzocht in 2004 om een WAO-uitkering. Het Uwv weigerde deze aanvraag, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid op dat moment minder dan 15% was. Appellant voerde aan dat hij lijdt aan het syndroom van Marfan en dat er aanzienlijke beperkingen zijn op het gebied van tillen en stress. Ondanks deze argumenten verklaarde het Uwv het bezwaar ongegrond, wat leidde tot de rechtszaak.

Tijdens de zitting op 24 juni 2008 werd appellant vertegenwoordigd door zijn advocaat, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door een medewerker. De Raad voor de Rechtspraak overwoog dat de bezwaarverzekeringsarts de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) had aangepast op basis van de medische rapportages, maar dat er geen reden was om aan de juistheid van deze beoordeling te twijfelen. De Raad concludeerde dat de FML een juiste weergave was van de arbeidsmogelijkheden van appellant en dat hij in staat was de hem voorgehouden functies te vervullen.

De Raad oordeelde dat het Uwv in hoger beroep voldoende toelichting had gegeven op de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, maar het Uwv werd wel veroordeeld in de proceskosten van appellant, die op € 644,- werden vastgesteld, evenals de vergoeding van het griffierecht van € 105,-.

Uitspraak

06/3706 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 23 mei 2006, 05/5134 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 augustus 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.T.G. van Engelen, advocaat te Wageningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Nadien heeft het Uwv nog een rapportage van een bezwaararbeidsdeskundige ingezonden.
Op 13 juni 2008 heeft de gemachtigde van appellant nog een rapportage van Argonaut Advies ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2008. Appellant is verschenen bij mr. Van Engelen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. de Graaf.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellant is op 1 november 2000 als loodgieter/cv monteur voor 38 uur per week in dienst getreden bij J[naam werkgever] te [vestigingsplaats]. Op 2 december 2003 heeft hij zich wegens hartklachten ziek gemeld. Appellant heeft het Uwv op 2 december 2004 verzocht hem in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
2.1. Bij besluit van 21 maart 2005 heeft het Uwv appellant een uitkering ingevolge de WAO geweigerd, onder de overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 30 november 2004 minder dan 15% bedroeg.
2.2. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, stellende dat geconstateerd is dat hij aan het syndroom van Marfan lijdt, dat de behandelende artsen van het Universitair Medisch Centrum St. Radboud kenbaar hebben gemaakt dat er verdergaande beperkingen gelden op het gebied van tillen (maximaal 10 kilogram), dat inspanningen beperkt moeten blijven en dat appellant niet werkzaam mag zijn onder druk. Stresserende omstandigheden dienen vermeden te worden.
2.3. Bij besluit van 14 november 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv, onder verwijzing naar de door de bezwaarverzekeringsarts F.J.J. van Gulick en de bezwaararbeidsdeskundige H. Sluiters uitgebrachte rapportages, het bezwaar ongegrond verklaard.
3. In beroep heeft appellant, naast het in bezwaar gestelde, aangevoerd dat gelet op alle beschikbare informatie omtrent zijn aandoening, in onvoldoende mate beperkingen zijn geduid. Ter adstructie van deze stelling is een rapport van 29 december 2005 van de verzekeringsarts E.H. Groenewegen overgelegd, waarin verdergaande beperkingen ten aanzien van de items tillen, frequent reiken en buigen alsmede stressverhogende werkomstandigheden zijn aangegeven.
3.1. De bezwaarverzekeringsarts Van Gulick heeft, in reactie op het rapport van Groenewegen, blijkens zijn rapport van 17 januari 2006 de zogenoemde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) ten aanzien van het aspect tillen gewijzigd en de grens gesteld op 10 kg.
3.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, waar het om de medische kant van de beoordeling gaat, geoordeeld dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant per datum in geding.
De rechtbank heeft hierbij aangegeven dat de bezwaarverzekeringsarts het rapport van Groenewegen heeft meegewogen in zijn rapportage van 17 januari 2006 en op grond daarvan de tilbelasting heeft beperkt tot 10 kg. Ten aanzien van de arbeidskundige kant van de beoordeling heeft de rechtbank geoordeeld dat de belastbaarheid van appellant in de hem voorgehouden functies niet wordt overschreden, op grond waarvan appellant in staat moet worden geacht deze functies te verrichten.
4. In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat niet valt in te zien waarom de rapportage van Groenewegen niet op zijn minst even zwaar weegt als het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts van het Uwv. Daar waar twee stellingen voor wat betreft de voor appellant geldende beperkingen op het gebied van onder meer tillen voorliggen, had het, naar de mening van appellant, voor de hand gelegen een onafhankelijke deskundige te benoemen voor nader onderzoek.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. De Raad stelt vast dat de beroepsgronden van appellant zich richten tegen het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit.
De bezwaarverzekeringsarts van het Uwv heeft op basis van de onderzoeksgegevens alsmede op basis van de overgelegde informatie van de internist dr. G.H.J. Boers de door de arbeidsdeskundige geduide functies beoordeeld op eventuele overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant. Hierbij heeft de bezwaarverzekeringsarts rekening gehouden met de namens appellant aangegeven maximale tilbelasting van 10 kg. Naar aanleiding van het rapport van Groenewegen heeft de bezwaarverzekeringsarts de maximale tilbelasting van 10 kg opgenomen in de FML en is voorts gemotiveerd ingegaan op de kritiek van Groenewegen door aan te geven ten aanzien van welke andere aspecten en op welke gronden hij geen reden ziet tot verdere aanpassing van de FML.
Gelet op vorenstaande ziet de Raad onvoldoende aanknopingspunten voor de opvatting dat de FML geen juiste weergave vormt van de arbeidsmogelijkheden van appellant op de in geding zijnde datum of dat appellant de hem voorgehouden functies niet kan vervullen.
De Raad ziet evenmin aanleiding tot benoeming van een deskundige.
5.2. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt voor bevestiging in aanmerking.
6. Wel ziet de Raad aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten, nu eerst in hoger beroep door het Uwv een naar het oordeel van de Raad genoegzame nadere toelichting op de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit is gegeven.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en H.G. Rottier en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken op 5 augustus 2008.
(get.) H. Bolt.
(get.) I.R.A. van Raaij.
RB