[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 8 juni 2005, 04/2045 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 augustus 2008
Namens appellante heeft mr. J. Serrarens, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Namens appellante is een nader stuk ingezonden en is nadere informatie verstrekt.
Het Uwv heeft een rapport van 5 december 2005 van zijn bezwaarverzekeringsarts J. Jonker ingezonden.
Desgevraagd heeft het Uwv een ontbrekend stuk aan de Raad doen toekomen.
Op verzoek van de Raad heeft psychiater A.M.A. Groot bij rapport van 20 december 2007 als deskundige omtrent appellante verslag uitgebracht.
Van de zijde van het Uwv is hierop gereageerd met een rapport van bezwaarverzekerings-arts Jonker van 12 februari 2008.
Desgevraagd heeft deskundige Groot bij schrijven van 28 maart 2008 gereageerd op laatst vermeld rapport van bezwaarverzekeringsarts Jonker.
Van de zijde van het Uwv is in reactie hierop andermaal een rapport ingezonden van bezwaarverzekeringsarts Jonker, gedateerd 10 april 2008.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2008. Voor appellante is verschenen mr. Serrarens, voornoemd. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. P. Krijnen.
1.1. Appellante is in april 1993 wegens nek- en schouderklachten als gevolg van een whiplashtrauma uitgevallen voor haar werkzaamheden als telefoniste-receptioniste. Daarnaast was sprake van psychische klachten, in de vorm van angst- en paniekstoor-nissen. In verband hiermee is zij vanaf 6 april 1994 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge onder andere de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. In april 2004 is appellante in het kader van de beoordeling van haar verzoek om voortzetting van haar op 6 april 2004 aflopende WAO-uitkering onderzocht door de arts B. Donker. Uit het medisch onderzoeksverslag van 8 april 2004 komt naar voren dat de gezondheidssituatie van appellante volgens Donker was verbeterd. Er bleken nog maar zelden nek- en schouderklachten te zijn en appellante stond ook niet meer onder behandeling. Ook de psychische klachten van appellante waren volgens Donker inmiddels goed hanteerbaar. Zij heeft aangegeven nog maar weinig klachten te hebben van paniek en angst. In grote mensenmassa’s voelt appellante zich soms wel gespannen, terwijl verder sprake is van enige stressintolerantie.
1.3. Appellante is naar het oordeel van Donker weer - met beperkingen - belastbaar te achten. Er is geen sprake meer van duurzaam onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren. Zij heeft hierbij laten wegen dat appellante overdag de nodige activiteiten ontplooit, zichzelf en haar huishouden adequaat verzorgt en voldoende bezigheden en sociale contacten heeft.
1.4. Op grond van het vervolgens ingestelde arbeidskundige onderzoek is geconcludeerd dat nog voldoende functies vallen aan te wijzen waarmee appellante nog een zodanig loon kan verdienen dat niet langer sprake is van een voor de toepassing van de WAO relevant verlies aan verdiencapaciteit.
1.5. Gegeven evenvermelde uitkomsten van het verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige onderzoek, heeft het Uwv bij besluit van 29 juni 2004 de uitkering van appellante met ingang van 29 augustus 2004 ingetrokken.
2.1. De bezwaarverzekeringsarts J. Jonker, die de dossiergegevens heeft bestudeerd, voorts aanwezig was bij de hoorzitting en kennis heeft genomen van informatie uit de behandelend sector, heeft in de bezwaarprocedure geen medische argumenten gezien om af te wijken van het medische oordeel waartoe Donker was gekomen.
2.2. Bij besluit van 28 oktober 2004, hierna: het bestreden besluit, is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 juni 2004 uitsluitend in die zin gegrond verklaard dat de ingangsdatum van de intrekking van appellantes uitkering nader is bepaald op 30 augustus 2004.
3.1. Appellante heeft in beroep in het bijzonder bezwaren doen aanvoeren tegen het verzekeringsgeneeskundige onderzoek en de op basis daarvan getrokken conclusies inzake haar belastbaarheid. Appellante is de opvatting toegedaan dat er bij onderzoek een te rooskleurig beeld is ontstaan van haar mogelijkheden. Als gevolg hiervan zijn ook haar klachten en beperkingen niet op juiste wijze weergegeven. Zij wijst erop dat zij nog steeds medicatie gebruikt en er volgens de huisarts sprake is van een broos evenwicht. Zij is van mening niet in staat te zijn tot het verrichten van arbeid die is verbonden aan de bij de schatting betrokken functies. Met name acht zij zich niet in staat tot de sociale omgang en de contacten met collega’s, zoals die voorkomen in de functies.
4.1. De rechtbank heeft zich niet kunnen stellen achter de opvatting van appellante dat zij meer beperkt is dan vanwege het Uwv is aangenomen. De rechtbank is van oordeel dat met de beperkingen die zijn aangenomen in de rubrieken “persoonlijk functioneren” en “sociaal functioneren”, in voldoende mate rekening is gehouden met haar psychische klachten en dat ook voldoende rekening is gehouden met haar nekklachten.
4.2. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien voor het oordeel dat appellante ten tijde hier van belang met haar beperkingen niet in staat was tot het vervullen van de geduide functies.
5.1. Appellante heeft in hoger beroep haar eerder aangevoerde grieven tegen in het bijzonder de medische grondslag van het bestreden besluit gehandhaafd. Daar haar psychische draagkracht nog steeds uiterst gering is, dringt appellante aan op onderzoek door een onafhankelijk - psychiatrisch - deskundige. Ter onderbouwing van haar opvatting heeft appellante een eindrapport ingezonden van het reïntegratietraject waarin zij was geplaatst. In dit rapport is vastgesteld dat het traject een te zware belasting bleek voor appellante. Tijdens de werkbijeenkomsten voelde zij zich erg neerslachtig en onzeker. In verband hiermee kon volgens de reïntegratieconsulent appellante niet worden toegeleid naar passend werk.
6.1. De Raad heeft aanleiding gezien appellante, zoals verzocht, te doen onderzoeken door een onafhankelijk deskundige. Blijkens zijn rapport van 20 december 2007 heeft psychiater A.M.A. Groot op grond van het door hem ingestelde onderzoek geconcludeerd dat appellante lijdende is aan een paniekstoornis zonder agorafobie, waarbij tussen paniekaanvallen tevens sprake is van een gegeneraliseerde angststoornis, zulks bij een evidente cluster-C persoonlijkheidsstoornis met opvallende vermijdende en in mindere mate afhankelijke kenmerken. Voorts is sprake van een pijnstoornis. Zij heeft volgens deze deskundige dusdanige ziekteverschijnselen dat sprake is van chronisch repeterende invaliderende symptomatologie, welke leidt tot gebreken in lichamelijk, emotioneel, maar vooral in de meest ernstige mate in (psycho)sociaal opzicht. Deze problematiek was ook op 30 augustus 2004 aanwezig.
6.1.1. Psychiater Groot kan zich niet verenigen met de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid. Per beoordelingsaspect heeft hij aangegeven welke beperkingen voor appellante hebben te gelden. Daarnaast is zijns inziens voor appellante een uren-beperking aan de orde, aldus dat zij (sterk) beperkt is tot maximaal 2 uren per dag en
10 uren per week.
6.1.2. Afgezien van deze urenbeperking acht hij appellante tevens niet in staat tot het vervullen van de in aanmerking genomen functies omdat het daarbij noodzakelijk is zich voortdurend onder de mensen te begeven en met anderen samen te werken. Zo heeft hij bijvoorbeeld met betrekking tot de functie van opperman en hulpbouwvakker aangegeven dat appellante niet in staat is te achten zich binnen een groep van bouwvakkers te handhaven. Daarnaast wordt naar het oordeel van de deskundige in de functies ook in lichamelijk opzicht te veel van appellante gevergd.
6.2. Van de zijde van het Uwv is bij monde van de bezwaarverzekeringsarts Jonker, voornoemd, uitgebreid kritiek geleverd op het rapport van de deskundige Groot. In een reactie van 12 februari 2008 heeft zij aangegeven dat en waarom zij het rapport slecht onderbouwd vindt en niet met de conclusies kan instemmen. Zo onderbouwt de deskundige volgens Jonker ook niet waarom de situatie ten tijde van zijn beoordeling dezelfde was als ten tijde van de datum in geding. Ook doet hij volgens Jonker uitspraken die buiten zijn vakgebied liggen.
6.3. Desgevraagd heeft de deskundige Groot gereageerd op evenvermelde kritiek van bezwaarverzekeringsarts Jonker. In een tegenreactie van 28 maart 2008 zet hij uiteen dat en waarom de analyse en de kritiek van Jonker hem geen aanleiding geven zijn psychiatrische conclusies en daarmee de beantwoording van de hem voorgelegde vragen te wijzigen.
6.4. Op haar beurt heeft bezwaarverzekeringsarts Jonker in een nadere reactie van 10 april 2008 na kennisname van de tegenreactie van Groot haar eerdere kritiek op diens rapport en conclusies staande gehouden.
De Raad overweegt als volgt.
7.1. In vaste rechtspraak heeft de Raad blijk gegeven van het oordeel dat de conclusies van een door de bestuursrechter geraadpleegde onafhankelijke deskundige in het algemeen, bijzondere omstandigheden daargelaten, dienen te worden gevolgd. De Raad heeft onvoldoende aanknopingspunten om in afwijking van deze hoofdregel niet ook in het onderhavige geval doorslaggevende betekenis toe te kennen aan de bevindingen en de conclusies van psychiater Groot.
7.2. De Raad heeft daarbij in de eerste plaats laten wegen dat het rapport van de deskundige blijk geeft van een voldoende uitgebreid en zorgvuldig psychiatrisch onderzoek. De Raad heeft geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de door de deskundige op basis van diens onderzoek ten aanzien van appellante gestelde diagnoses. Zoals desgevraagd ter zitting van de Raad van de zijde van het Uwv is bevestigd, worden deze diagnoses door de bezwaarverzekeringsarts Jonker overigens op zich ook niet betwist. Evenmin heeft de Raad voldoende grond om ervan uit te gaan dat de conclusies die Groot vervolgens trekt met betrekking tot de voor appellante geldende beperkingen op het psychische vlak en de daaruit voor haar voortvloeiende beperkingen met betrekking tot het verrichten van arbeid, te verstrekkend zouden zijn in relatie tot de door hem op zijn vakgebied gestelde diagnoses.
7.3. Voorts acht de Raad van belang dat de deskundige Groot na kennisname van de kritiek van bezwaarverzekeringsarts Jonker op zijn rapport, gemotiveerd en op overtuigende wijze heeft uiteengezet dat er geen aanleiding bestaat de door hem getrokken conclusies te wijzigen. Naar aanleiding van het kritiekpunt van Jonker dat uit het rapport van de primaire arts Donker blijkens het gestelde onder het kopje “persoonlijk en sociaal functioneren” naar voren komt dat het op dat moment, met name ook in psychisch opzicht, aanzienlijk beter ging met appellante dan waarvan de deskundige bij zijn beoordeling is uitgegaan, wijst de Raad erop dat appellante na kennisname van het rapport van Donker direct in haar schrijven van 12 juli 2004 heeft uiteengezet dat Donker is uitgegaan van een te rooskleurig beeld van haar situatie en dat zij op het vlak van de normale dagelijkse bezigheden tot aanmerkelijk minder in staat is dan waarvan die arts bij haar oordeelsvorming is uitgegaan.
7.4. De Raad acht deze reactie van appellante niet ongeloofwaardig en heeft onvoldoende reden om ervan uit te gaan dat het - minder rooskleurige - beeld zoals dat uit het rapport van deskundige Groot naar voren komt omtrent het functioneren van appellante ten tijde hier van belang, geen juiste weergave vormt van de werkelijke situatie waarin appellante verkeerde.
7.5. De Raad laat voorts daar wat er zij van de kritiek van Jonker dat de deskundige Groot ver buiten het eigen vakgebied is getreden door ook lichamelijke aspecten in zijn oordeelsvorming te betrekken, aangezien de uiteindelijke conclusies van Groot inzake de arbeidsbeperkingen van appellante genoegzaam kunnen worden gedragen door de wel op zijn eigen vakgebied liggende conclusies ten aanzien van de psychische gezondheidstoestand van appellante. In die zin kunnen de in het rapport van Groot ook opgenomen beschouwingen over de lichamelijke klachten van appellante en - meer in het algemeen - over de lichamelijke aspecten van de onderhavige arbeidsongeschiktheidsbeoordeling als ten overvloede worden aangemerkt.
8.1. Het bovenstaande voert tot de slotsom dat het bestreden besluit een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag ontbeert en derhalve is genomen in strijd met artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dat besluit, zomede de aangevallen uitspraak waarbij het in stand is gelaten, kunnen in rechte geen stand houden.
8.2. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en eveneens op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Draagt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 144, - vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lochs als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2008.