ECLI:NL:CRVB:2008:BD9725

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 augustus 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-359 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontslag en werknemerspremie ziektekostenverzekering gemeente Heerlen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht. De betrokkene, werkzaam bij de gemeente, had een ontslagverzoek ingediend onder de voorwaarde dat zijn netto-uitkering zou worden aangevuld tot € 2.050,- per maand, inclusief de werknemerspremie voor de ziektekostenverzekering. De gemeente verleende hem eervol ontslag, maar stelde dat de werknemerspremie voor eigen rekening van de betrokkene kwam. Betrokkene was het hier niet mee eens en diende bezwaar in, dat door de gemeente niet ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank vernietigde dit besluit, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde anders. De Raad stelde vast dat de gemeente in de brief van 16 december 2004 duidelijk had gemaakt dat de werknemerspremie voor rekening van de betrokkene kwam. De Raad oordeelde dat de brief van 3 februari 2005 geen nieuwe rechtsgevolgen creëerde die niet al door het ontslagbesluit waren vastgesteld. Het hoger beroep van de gemeente werd gegrond verklaard, en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd vernietigd. De Raad concludeerde dat de betrokkene niet in zijn bezwaar kon worden ontvangen, omdat de gemeente de voorwaarden van het ontslag correct had nageleefd.

Uitspraak

07/359 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 11 december 2006, 06/1479 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Naam betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 4 augustus 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ph.W.A.M. van Roy, advocaat te Beek. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door [vertegenwoordiger 1] en [vertegenwoordiger 2], beiden werkzaam bij de gemeente Heerlen.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. In het kader van een gemeentebrede bezuinigingsoperatie is bepaald dat het aantal formatieplaatsen moest verminderen. Om deze vermindering van de formatieomvang zonder gedwongen ontslagen te laten plaatsvinden is er een zogenoemde tijdelijke 55+-maatregel vastgesteld op grond waarvan het voor medewerkers onder bepaalde voor-waarden mogelijk werd gebruik te maken van de FPU-regeling met daarbovenop een financiële aanvulling van de gemeente. Omdat betrokkene, werkzaam als [naam functie] bij de afdeling [naam afdeling] van de gemeente Heerlen, niet aan de voorwaarden voldeed (hij had nog geen tien “FPU-jaren”), kwam hij niet in aanmerking voor een uitkering op grond van deze regeling.
1.2. Uiteindelijk heeft appellant zich bereid getoond toch mee te werken aan een vertrek van betrokkene, zij het niet onder dezelfde garantie als welke voor de “reguliere” 55-plussers gold (een aanvulling tot 70% van het brutosalaris). Bij brief van 7 december 2004 heeft V., hoofd van de afdeling Personeel & Organisatie, betrokkene meegedeeld dat appellant garant staat voor een netto bedrag van € 2.050,- per maand. In een reactie op die brief heeft betrokkene gevraagd te bevestigen dat bij die netto garantie rekening is gehouden met het feit dat daarnaast ook de werknemers- en werkgeverspremie voor ziektekosten voor rekening komt van de uitkerende instantie. Daarop is betrokkene per e-mail van 16 december 2004 bericht dat de werknemerspremie ziektekostenverzekering voor eigen rekening komt. Tevens is betrokkene een berekening toegezonden van het netto bedrag van de aanvulling, waaruit kan worden opgemaakt dat geen rekening is gehouden met voormelde werknemerspremie.
1.3. Vervolgens heeft betrokkene op 21 december 2004 aan appellant het volgende meegedeeld:
“Bij deze dien ik in verband met prepensionering per 1 januari 2005 mijn ontslag in. Dit onder de voorwaarde van toekenning van het netto bedrag ad € 2.050,- per maand zoals genoemd in de brief van (…) 7 december 2004 (…). Het netto bedrag betekent dat bij uitbetaling alle lasten, inclusief werkgevers- en werknemersdeel Ziektekosten, reeds zijn verrekend.”
1.4. Bij besluit van 21 december 2004 heeft appellant betrokkene, gezien diens verzoek van diezelfde datum, met ingang van 1 januari 2005 eervol ontslag verleend, een en ander met inachtneming van de bepalingen van de FPU-regeling. Daarnaast is betrokkene een afscheidsgratificatie toegekend ter grootte van anderhalve maand bezoldiging.
1.5. In een brief van 3 februari 2005 heeft appellant aan betrokkene de aan dit ontslag verbonden voorwaarden en de gevolgen van dit ontslag uiteengezet, onder meer met betrekking tot de hoogte van de aanvulling van de FPU-uitkering en de mogelijkheid tot voortzetting van de ziektekostenverzekering bij het IZA.
1.6. Betrokkene heeft op 15 maart 2005 bezwaar aangetekend tegen de brief van appellant van 3 februari 2005, voor zover daarin is opgenomen dat de werknemerspremie ziekte-kostenverzekering ten laste van betrokkene komt. Bij besluit van 10 oktober 2005 heeft appellant het bezwaar van betrokkene aangemerkt als te zijn gericht tegen het besluit van 21 december 2004 en dit bezwaar wegens termijnoverschrijding niet ontvankelijk verklaard.
1.7. De rechtbank heeft het besluit van 10 oktober 2005 bij uitspraak van 16 januari 2006, 05/2341, vernietigd, omdat appellant naar haar oordeel ten onrechte niet had onderzocht of in de brief van 3 februari 2005 een wijziging van het besluit van 21 december 2004 is vervat. Het tegen deze uitspraak ingediende verzet is ongegrond verklaard.
1.8. Bij besluit van 11 juli 2006 heeft appellant het bezwaar van betrokkene (primair) niet ontvankelijk verklaard onder de overweging dat in de brief van 3 februari 2005 geen besluiten zijn vervat waaruit voor betrokkene (zelfstandige) rechtsgevolgen voortvloeien.
2. De rechtbank heeft het besluit van 11 juli 2006 bij de aangevallen uitspraak vernietigd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant bij het ontslagbesluit van 21 december 2004 het ontslagverzoek van betrokkene onder voorwaarden, zonder voorbehoud heeft gehonoreerd. De rechtbank achtte daarbij doorslaggevend dat de door betrokkene genoemde voorwaarde, inhoudende dat ook het werknemersdeel ziekte-kostenverzekering voor rekening van appellant komt, ten tijde van zijn ontslagverzoek nog altijd overeind stond, dat daarover geen afspraak tussen partijen bestond en dat in het besluit ook niets over die voorwaarde is neergelegd. Het was appellant bekend dat dit nog het enige discussiepunt was waarover geen overeenstemming was bereikt. Nu appellant betrokkene zonder nadere motivering ontslag heeft verleend, kan dit, aldus de rechtbank, niet anders worden verstaan dan als een ongeclausuleerde honorering van diens verzoek.
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de brief van 3 februari 2005 worden afgeleid dat appellant daarbij afwijkt van het rechtens onaantastbaar geworden ontslagbesluit van 21 december 2004 en dat uit die brief een ander rechtsgevolg voortvloeit dan uit dat ontslagbesluit. De brief van 3 februari 2005 behelst daarom een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het bezwaar van betrokkene daartegen is ten onrechte niet ontvankelijk verklaard, aldus de rechtbank.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de brief van 3 februari 2005 geenszins bedoeld is als een aanpassing van de ontslagvoorwaarden en dat hij daarin ook geen ander standpunt inneemt dan in het ontslagbesluit.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. De Raad volgt de rechtbank niet in haar oordeel. In het e-mail bericht van 16 december 2004 staat duidelijk dat appellant betrokkenes FPU-uitkering na diens ontslag zal aanvullen tot een zodanig percentage van de laatstgenoten bruto-bezoldiging, dat dit leidt tot een netto-uitkering van € 2.050,- op maandbasis. Ook wordt daarin vermeld dat de werknemerspremie ziektekostenverzekering, evenals bij andere pensioen- en suppletiegerechtigden, voor eigen rekening van betrokkene komt. Dat betrokkene die mail heeft ontvangen, blijkt uit het e-mail bericht van 20 december 2004 van betrokkenes gemachtigde aan appellant.
4.2. Bovendien heeft betrokkene een op 16 december 2004 gedateerde berekening ontvangen van de aanvulling op zijn FPU-uitkering, waarin het bruto-netto traject is opgenomen. Ook hieruit heeft betrokkene kunnen afleiden dat in die berekening de werknemerspremie ziektekosten niet is opgenomen. Hoewel uit de stukken niet met zekerheid kan worden afgeleid dat betrokkene die berekening ook op 16 december 2004 heeft ontvangen, blijkt uit het proces-verbaal van de rechtbankzitting van 30 november 2006 dat hem die berekening in ieder geval op 24 december 2004 bekend was.
4.3. Door appellant is voorts gesteld dat na ontvangst van het ontslagverzoek door V. telefonisch contact is opgenomen met betrokkene, waarbij hem onder meer (opnieuw) is meegedeeld dat de werknemerspremie ziektekosten voor eigen rekening komt. Gezien V.’s verklaring van 25 mei 2005 en diens getuigenverklaring op de zitting van de rechtbank, is voor de Raad genoegzaam aannemelijk geworden dat betrokkene er korte tijd na indiening van zijn ontslagverzoek telefonisch op is gewezen dat appellant bij zijn in de mail van 16 december 2004 ingenomen standpunt blijft.
4.4. Ook acht de Raad aannemelijk dat betrokkene nog in december 2004 het volledig ingevulde aanvraagformulier FPU heeft ontvangen, waarop door appellant is aangegeven dat hij als werkgever de FPU aanvult tot 62,61% van het brutosalaris van € 59.873,40. De uitkomst hiervan komt nagenoeg overeen met een bedrag ter grootte van 12 maal het in de berekening van 16 december 2004 genoemde bruto maandsalaris, zodat betrokkene ook hieruit op vrij eenvoudige wijze had kunnen berekenen dat bij de aanvulling door appellant geen rekening is gehouden met de werknemerspremie ziektekostenverzekering. Dit temeer daar betrokkene door appellant is voorgehouden dat een compensatie voor die premie een belaste tegemoetkoming zou zijn, waardoor dit verder van invloed zou zijn op het percentage van de suppletie (en hoger zou moeten uitvallen). Gezien de aard en het niveau van de door betrokkene uitgeoefende functie, acht de Raad het niet aannemelijk dat betrokkene dit niet duidelijk heeft kunnen zijn. Daarnaast is van belang dat het werknemersdeel van de ziektekostenpremie altijd al voor rekening van de werknemer kwam, ook al werd dit deel ingehouden door de werkgever.
4.3.1. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de Raad van oordeel dat in het ontslag-besluit van 21 december 2004 niet is tegemoet gekomen aan de door betrokkene aan zijn ontslagverzoek (aanvankelijk) verbonden voorwaarde. Van een ontslagverzoek onder voorwaarden dat zonder meer is gehonoreerd, zoals de rechtbank stelt in de aangevallen uitspraak, is dan ook geen sprake.
4.3.2. Uit het vorenstaande volgt dat de Raad anders dan de rechtbank van oordeel is dat door de brief van 3 februari 2005 geen rechtsgevolgen in het leven zijn geroepen die niet al door het ontslagbesluit in het leven waren geroepen. De brief van 3 februari 2005 is daarom niet aan te merken als een besluit in de zin van de Awb. Appellant heeft het op
15 maart 2005 gemaakte bezwaar van betrokkene tegen de brief van 3 februari 2005 terecht niet ontvankelijk verklaard.
5. Het hoger beroep van appellant slaagt derhalve. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden vernietigd en het beroep tegen het besluit van 11 juli 2006 moet ongegrond worden verklaard.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 11 juli 2006 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en M.C. Bruning en T. van Peijpe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2008.
(get.) J.Th. Wolleswinkel.
(get.) K. Moaddine.
HD