ECLI:NL:CRVB:2008:BD9587

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-5646 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en medische onderzoeken in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De zaak betreft de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van betrokkene, die als magazijnbeheerder was uitgevallen door psychische en pijnklachten. Betrokkene was met ingang van 29 januari 2003 in aanmerking gebracht voor een WAO-uitkering, die bij besluit van 19 augustus 2004 ongewijzigd werd voortgezet. Na een herbeoordeling door arts T.Th. Stout in mei 2005, die geen urenbeperking meer noodzakelijk achtte, werd de WAO-uitkering per 22 december 2005 ingetrokken. Dit besluit werd in bezwaar door bezwaarverzekeringsarts I.L. Hoornstra bevestigd, die de diagnose fibromyalgie stelde maar geen objectieve beperkingen kon vaststellen.

De rechtbank verklaarde het beroep van betrokkene gegrond en vernietigde het bestreden besluit, omdat de verzekeringsarts niet voldoende had gemotiveerd waarom er geen beperkingen waren. Appellant ging in hoger beroep en betoogde dat de medische onderzoeken zorgvuldig waren uitgevoerd en dat er voldoende onderbouwing was voor de vastgestelde beperkingen. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig te werk waren gegaan en dat er geen aanknopingspunten waren om de conclusies van de artsen te betwijfelen. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant gegrond, waarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand bleven. Tevens werd appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die in totaal € 644,- bedroegen.

Uitspraak

06/5646 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 22 augustus 2006, 06/780 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Naam betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 15 juli 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A.G.B. Bergenhenegouwen, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.R.H. Barendregt. Betrokkene is, zoals tevoren was bericht, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Na wegens psychische klachten en pijnklachten te zijn uitgevallen voor zijn werkzaamheden als magazijnbeheerder, is betrokkene door appellant met ingang van 29 januari 2003 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is bij besluit van 19 augustus 2004 ongewijzigd voortgezet.
1.2. In het kader van een herbeoordeling is betrokkene op 18 mei 2005 gezien door de voor appellant werkzame arts T.Th. Stout. Blijkens zijn rapport van diezelfde datum achtte Stout enige fysieke en psychische beperkingen aangewezen voor betrokkene; een urenbeperking achtte hij evenwel niet langer noodzakelijk. Arbeidskundig onderzoek heeft vervolgens uitgewezen dat betrokkene met inachtneming van de voor hem vastgestelde beperkingen in staat is een aantal functies te vervullen, waarmee hij een zodanig inkomen kan verwerven dat geen sprake is van een (relevant) loonverlies. Overeenkomstig deze bevindingen heeft appellant bij besluit van 24 oktober 2005 de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 22 december 2005 ingetrokken.
1.3. In bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts I.L. Hoornstra de belastbaarheid van betrokkene opnieuw in kaart gebracht. Blijkens zijn rapport van 6 februari 2006 bestudeerde Hoornstra de al aanwezige stukken en stelde hij een eigen medisch onderzoek in. Hoornstra, die de diagnose fibromyalgie stelde, zag bij gebreke van objectiveerbare, consistente beperkingen geen verzekeringsgeneeskundige argumenten om af te wijken van de eerdere conclusies van Stout. Vervolgens verklaarde appellant bij besluit van 16 februari 2006, hierna: het bestreden besluit, het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 24 oktober 2005 ongegrond.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, met bepalingen omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht, het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Aan de aangevallen uitspraak, waarin betrokkene als eiser is aangeduid en appellant als verweerder, ontleent de Raad de volgende door de rechtbank gegeven overwegingen:
“In het geval van eiser is door de verzekeringsarts - bij de als enige gestelde diagnose fibromyalgie - enerzijds gesteld dat er van een objectiveerbare stoornis geen sprake is en anderzijds dat er sprake is van ziekte of gebrek, als gevolg waarvan voor eiser beperkingen gelden. Ook de bezwaarverzekeringsarts geeft (onder meer) aan dat eiser als gevolg van de klachten is aangewezen op licht werk. Verweerder geeft derhalve niet aan dat voor eiser geen beperkingen gelden omdat deze niet medisch objectiveerbaar zijn. Onduidelijk is waarom verweerder ondanks de opmerkingen dat er geen objectiveerbare beperkingen zijn, toch beperkingen op grond van ziekte of gebrek aanneemt en of en zo ja hoe dit steunt op een oordeel dat hier sprake is van een uitzonderingssituatie. (...) Onduidelijk is ook waarom verweerder, bij ongeveer gelijkblijvende klachten, in 2004 tot een urenbeperking kwam wegens energiekostende pijnklachten en dit in 2005 niet het geval is. Hetzelfde geldt voor de aanname van minder beperkingen in 2005 ten opzichte van 2004. (…) Bovendien blijkt niet dat verweerder zich heeft afgevraagd laat staan heeft onderzocht of in het geval van eiser sprake is van een uitzonderingsgeval als in de jurisprudentie bedoeld.”
3. Tegen dit oordeel keert zich het hoger beroep. Appellant betoogt, samengevat weergegeven, dat naar behoren is gemotiveerd waarom is gekomen tot de voor betrokkene vastgestelde beperkingen. Appellant wijst er in de eerste plaats op dat meerdere (bezwaar)verzekeringsartsen binnen een betrekkelijk korte tijdspanne hebben aangenomen dat betrokkene beperkingen heeft als gevolg van ziekte of gebrek, hetgeen in het licht van het medisch arbeidsongeschiktheidscriterium (MAOC) op zich al voldoende zou kunnen zijn om beperkingen aan te nemen. Naar de mening van appellant wordt dit standpunt nog onderstreept door de diagnose die de betrokkene behandelend reumatoloog in 2002 heeft gesteld. Appellant heeft voorts erop gewezen dat het - mede naar aanleiding van de jurisprudentie - in de verzekeringsgeneeskunde gebruikelijk is om bij de diagnose fibromyalgie beperkingen voor zwaar werk aan te nemen en daarnaast dat het vaststellen van (de omvang van de in aanmerking te nemen) beperkingen bij deze diagnose überhaupt onvermijdelijk enigszins arbitrair is. Appellant heeft ten slotte benadrukt dat de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten bieden om nog langer een urenbeperking voor betrokkene geïndiceerd te achten. Daarbij is gewezen op een (kennelijk) verminderde rustbehoefte bij betrokkene. In zoverre is volgens appellant dan ook geen sprake van volledig gelijk gebleven klachten.
4. Betrokkene heeft zich in het verweerschrift - kort gezegd - geschaard achter het oordeel van de rechtbank.
5.1. Vooropstellend dat tussen partijen niet in geschil is dat in elk geval in enigerlei mate beperkingen hebben te gelden voor betrokkene, komt de Raad tot de volgende beoordeling.
5.2. De Raad ziet geen aanknopingspunten om de door de verzekeringsartsen van appellant ingestelde medische onderzoeken niet voldoende zorgvuldig te achten en de daarop gebaseerde conclusies onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd te achten. Zo het (summiere) primaire verzekeringsgeneeskundig onderzoek al onzorgvuldig zou moeten worden geacht, is dit gebrek naar het oordeel van de Raad in bezwaar hersteld doordat de bezwaarverzekeringsarts Hoornstra niet met een dossieronderzoek heeft volstaan, maar ook een eigen medisch onderzoek heeft ingesteld. Betrokkene is daarbij uitgebreid ondervraagd over zijn (claim)klachten, terwijl ook een lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. Van de zijde van betrokkene zijn (ook in hoger beroep) geen medische gegevens ingebracht die de juistheid van zijn stelling dat zijn beperkingen ten tijde in geding zijn ondergewaardeerd ondersteunen.
5.3. Uit het hiervoor overwogene volgt dat appellant de mogelijkheden en beperkingen van betrokkene per 22 december 2005 juist en zorgvuldig heeft vastgesteld. Dat ten aanzien van betrokkene in het verleden een urenbeperking werd aangenomen is, mede in het licht van het voorgaande, geen reden om te concluderen dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd.
5.4. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep slaagt. Nu de rechtbank, gegeven de door haar gevolgde benadering, ten onrechte niet is toegekomen aan een beoordeling van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, zal de Raad de aangevallen uitspraak in zijn geheel vernietigen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die nog bespreking behoeven.
5.5. Met betrekking tot de arbeidskundige kant van de schatting overweegt de Raad als volgt. De mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene is bepaald met behulp van het zogeheten Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS). De Raad herinnert eraan dat hij in zijn uitspraken van 12 oktober 2006 (LJN: AY9971 e.v.) blijk heeft gegeven van het oordeel dat met de door appellant na de eerdere uitspraken van de Raad van 9 november 2004 (LJN: AR4716 e.v.) aan het CBBS aangebrachte aanpassingen in voldoende mate is tegemoet gekomen aan de kritiekpunten van de Raad. Betrokkenes andersluidende opvatting moet dan ook worden verworpen.
5.6. De Raad is voorts van oordeel dat, mede gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, terecht door appellant is aangenomen dat de functies die aan de schatting ten grondslag liggen, in medisch opzicht binnen het bereik van betrokkene liggen.
5.7. Wel is de Raad van oordeel dat pas met de in hoger beroep door appellant ingebrachte arbeidskundige rapporten van 23 januari, 13 juni en 16 augustus 2007 de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene in arbeidskundige zin voldoende is onderbouwd en inzichtelijk gemaakt. Gelet hierop zal de Raad (ook) het bestreden besluit vernietigen, maar daarbij tevens bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 644,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan betrokkene het betaalde griffierecht in beroep van € 38,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H.G. Rottier en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2008.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) I.R.A. van Raaij.
RB