06/6662 WAO en 07/2048 WAO
[Naam appellant], wonende te Zeeland (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 25 oktober 2006, 06/172 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 juli 2008
Namens appellant heeft mr. M. Koelewijn, advocaat te Uden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuw besluit op bezwaar, gedateerd 3 april 2007, genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2008.
Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Koelewijn. Het Uwv was vertegenwoordigd door W.F. Bergman.
1.1. Bij besluit van 6 april 2005 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant, die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, per 6 juni 2005 ingetrokken. Dit besluit berust op de overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 15% bedraagt.
1.2. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 30 november 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het besluit van 30 november 2005 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen en besluiten genomen omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft hiertoe - kort samengevat - overwogen dat het besluit van 30 november 2005 op een deugdelijke medische grondslag rust en dat er geen reden bestaat een onafhankelijke deskundige te benoemen. Vernietiging van het besluit van 30 november 2005 heeft plaatsgevonden onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 12 oktober 2006 (o.m. LJN: AY9971), overwegende dat niet alle door het CBBS-systeem aangebrachte signaleringen van een afzonderlijke toelichting zijn voorzien. Derhalve is niet voldaan aan de gestelde eisen van inzichtelijkheid, verifieerbaarheid en toetsbaarheid van een schattingsbesluit in een concreet geval.
3. Bij besluit van 3 april 2007 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 april 2005 opnieuw ongegrond verklaard. In een rapportage van 26 februari 2007 heeft de bezwaararbeidsdeskundige de arbeidskundige beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant nader gemotiveerd en toegelicht dat de belasting in de geduide functies de belastbaarheid van appellant op de datum in geding, zijnde 6 juni 2005, niet overschrijdt. De aan appellant voorgehouden functies worden geschikt voor hem geacht met uitzondering van de functie medewerker magazijnen. Deze functie komt te vervallen omdat de verzekeringsarts heeft aangegeven dat appellant niet in chauffeurs-functies werkzaam kan zijn. Ook na het vervallen van deze functie resteren echter voldoende functies om de schatting op te baseren.
4.1. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn argument dat zijn medische beperkingen voort-vloeiend uit het gediagnostiseerde whiplash-letsel onvoldoende zijn onderzocht en derhalve onjuist zijn vastgesteld. Appellant acht zich volledig arbeidsongeschikt. Naar zijn mening had de rechtbank zijn verzoek om een deskundige in te schakelen niet mogen passeren. Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij niet voldoet aan de opleidingseisen gesteld bij de functies medewerker magazijnen en productiemedewerker infuusafdeling aangezien hij zijn LBO-opleiding niet met een diploma heeft afgerond.
4.2. Het hoger beroep treft, voor zover het ziet op het oordeel van de rechtbank ter zake van de medische grondslag van het besluit van 30 november 2005, geen doel. De Raad kan de overwegingen van de rechtbank dienaangaande volledig onderschrijven en maakt deze tot de zijne. Appellant heeft zijn stelling dat hij meer beperkt is dan in de Functio-nele MogelijkhedenLijst is aangegeven (ook) in hoger beroep niet met medische stukken onderbouwd. De Raad ziet dan ook evenals de rechtbank geen aanleiding een deskundige te benoemen.
4.3. Bij besluit van 3 april 2007 heeft het Uwv te kennen gegeven de in het besluit van 30 november 2005 neergelegde arbeidskundige grondslag van de schatting niet langer te handhaven.
4.4. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.1. Met het besluit van 3 april 2007 is - nu hieruit volgt dat het Uwv appellant geschikt acht tot het vervullen van een aantal gangbare functies - niet tegemoet gekomen aan appellant. Hieruit vloeit voort dat de Raad het besluit van 3 april 2007, met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht, in de procedure dient te betrekken.
5.2. Het besluit van 3 april 2007 houdt ten opzichte van het besluit van 30 november 2005 uitsluitend een wijzing van de arbeidskundige grondslag in.
5.3. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het besluit van 3 april 2007 overweegt de Raad dat in het rapport van 26 februari 2007 voldoende is gemotiveerd dat de belasting in de geduide functies van monteuse (Sbc-code 111180), productie-medewerker infuusafdeling (Sbc-code 271130) en productiemedewerker OEC-profielen/draadbomen (Sbc-code 267050) de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt, zodat deze functies aan de onderhavige besluitvorming ten grondslag kunnen worden gelegd.
5.4. De grief van appellant met betrekking tot het niet voldoen aan de gestelde opleidings-eisen faalt. De functie medewerker magazijnen is niet ten grondslag gelegd aan het uiteindelijke schattingsbesluit van 3 april 2007.
Blijkens het zogeheten resultaat eindselectie geldt voor de functie van productie-medewerker infuusafdeling functieniveau 2 en opleidingsniveau 2, waarbij de voor die functie gevraagde opleiding VMBO-1 is en geen ervaring in de functie is vereist. Nu de Raad in eerdere uitspraken heeft geoordeeld dat de hier bedoelde niveau-eisen niet opgevat moeten worden als strikte diploma-eisen (zie onder meer LJN: ZB7248), vermag de Raad - mede in het licht van het feit dat appellant 4 klassen LTS-fijntechnieken heeft doorlopen en beschikt over ervaring in laswerk - niet in te zien dat zijn opleidingsniveau ontoereikend zou zijn voor de functie van productiemedewerker infuusafdeling.
5.5. Het beroep tegen het besluit van 3 april 2007 dient mitsdien ongegrond te worden verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 3 april 2007 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2008.