ECLI:NL:CRVB:2008:BD9310

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-5772 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de WAO-uitkering van appellant na intrekking door het Uwv

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage, die op 23 augustus 2006 een eerder besluit van het Uwv om de WAO-uitkering van appellant in te trekken, ongegrond verklaarde. Appellant, die sinds mei 1998 een WAO-uitkering ontvangt in verband met psychische klachten, had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn uitkering per 1 december 2003. Het Uwv had gesteld dat appellant niet meer dan 15% arbeidsongeschikt was, wat door de rechtbank werd verworpen. De rechtbank oordeelde dat de beperkingen van appellant niet correct waren vastgesteld en dat hij niet in staat was de geselecteerde functies te verrichten. Na een rapport van psychiater W. Dominicus, dat de rechtbank had aangevraagd, werd de intrekking van de uitkering door het Uwv gehandhaafd, wat leidde tot het hoger beroep van appellant.

Tijdens de zitting op 6 juni 2008 werd appellant bijgestaan door zijn advocaat, mr. M.A. van der Made. Het Uwv werd vertegenwoordigd door A.M. Snijders. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het Uwv de eerdere uitspraak van de rechtbank niet correct had opgevolgd. De Raad stelde vast dat het Uwv niet vrij stond om dezelfde functies opnieuw aan de intrekking van de uitkering ten grondslag te leggen, nu de rechtbank in haar eerdere uitspraak had geoordeeld dat appellant niet in staat was deze functies te verrichten. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant slaagde en dat zijn WAO-uitkering per 1 december 2003 opnieuw moest worden vastgesteld naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%.

Daarnaast oordeelde de Raad over de vordering van appellant tot schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. De Raad concludeerde dat de procedure te lang had geduurd, maar dat een deel van de vertraging aan appellant zelf was toe te rekenen. Daarom werd geen schadevergoeding toegekend. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en herstelde het primaire besluit van het Uwv, waarbij de proceskosten van appellant werden vergoed.

Uitspraak

06/5772 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 augustus 2006, 06/5128 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 juli 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A. van der Made, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij uitspraak van 8 december 2006, 06/6646 WAO-VV heeft de Raad het verzoek van appellant tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 6 juni 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn voornoemde raadsvrouw. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M. Snijders.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Voor een overzicht van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank hieromtrent met juistheid in de aangevallen uitspraak heeft overwogen. Hier volstaat de Raad met het volgende.
1.2. Appellant ontvangt in verband met psychische klachten sinds mei 1998 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100%.
1.3. Bij besluit van 9 oktober 2003 heeft het Uwv per 1 december 2003 de WAO-uitkering van appellant ingetrokken, omdat hij voor minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO is geacht. Bij besluit van 23 juli 2004 zijn de bezwaren van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Aan de intrekking van de uitkering ligt ten grondslag dat appellant weer in staat wordt geacht om met zijn beperkingen in voor hem geschikte, gangbare functies een zodanig inkomen te verwerven, dat zijn verlies aan verdiencapaciteit is afgenomen naar minder dan 15%.
1.4. Bij uitspraak van 30 januari 2006, nr. 04/3783, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage het beroep van appellant tegen het besluit van 23 juli 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op de bezwaren van appellant te nemen met bepalingen omtrent de vergoeding van de proceskosten van appellant en van het betaalde griffierecht. De rechtbank heeft zich bij haar oordeel gebaseerd op een op haar verzoek door de psychiater W. Dominicus uitgebracht rapport d.d. 27 september 2005.
1.5. Nadat de bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn op 21 april 2006 had gerapporteerd en naar aanleiding van het rapport van Dominicus de arbeidsbeperkingen van appellant had aangepast, heeft het Uwv het voorlopig ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van 30 januari 2006 ingetrokken.
1.6. In het licht van de nadere functionele mogelijkhedenlijst (FML) heeft de bezwaararbeidsdeskundige J.A.M. Snijders blijkens zijn rapport van 19 juni 2006 vervolgens de eerder aan appellant voorgehouden functies opnieuw bezien en geconcludeerd dat binnen drie eerder geselecteerde SBC codes, 111180, 271092 en 272043, voldoende voor appellant geschikte functies resteren, op grond waarvan zijn verlies aan verdiencapaciteit ongeveer 2% bedraagt. Gelet hierop heeft het Uwv bij besluit van 27 juni 2006 (het bestreden besluit) de intrekking van de WAO-uitkering van appellant per 1 december 2003 gehandhaafd.
2. Het beroep van appellant tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaren nadat de rechtbank op 30 januari 2006 uitspraak had gedaan, heeft de voorzieningenrechter tevens gericht geacht tegen het bestreden besluit en bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter kan zich blijkens de overwegingen van de aangevallen uitspraak verenigen met de medische en de arbeidskundige grondslag van het besluit. Bij dezelfde uitspraak heeft de voorzieningenrechter voorts het verzoek van appellant tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
3.1. Het hoger beroep richt zich tegen de ongegrondverklaring door de voorzieningenrechter van het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van 27 juni 2006. Hij heeft aangevoerd dat de voorzieningenrechter een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het rapport van de deskundige Dominicus en, nu de rechtbank in de eerdere uitspraak het advies van de deskundige onverkort had overgenomen, stond het het Uwv niet meer vrij om na berusting in die uitspraak een deel van de eerder geselecteerde functies alsnog aan de schatting van zijn mate van arbeidsongeschiktheid per 1 december 2003 ten grondslag te leggen. Overigens heeft de bezwaarverzekeringsarts naar aanleiding van het rapport van Dominicus onvoldoende wijzigingen aangebracht in de FML. Mede onder verwijzing naar door hem ook in hoger beroep overgelegde informatie van de hem behandelende psychiater R.W. Jessurun, heeft appellant voorts aangevoerd dat het Uwv zijn psychische en fysieke beperkingen heeft onderschat. Tot slot heeft appellant gesteld dat sprake is van overschrijding van de zogenoemde redelijke termijn en heeft hij terzake een schadevergoeding gevorderd.
3.2. Het Uwv meent dat het hem wel vrij stond om deels dezelfde functies opnieuw aan de intrekking van de uitkering van appellant ten grondslag te leggen. Het Uwv meent dat de beperkingen van appellant met inachtneming van het rapport van Dominicus nu juist zijn vastgesteld en ziet in de informatie van Jessurun geen reden voor een bijstelling. Met betrekking tot de schending van de redelijke termijn heeft het Uwv er op gewezen dat de lange duur overwegend het gevolg is geweest van de opstelling van appellant zelf.
4.1.1. De Raad stelt vast dat appellant er in de eerste plaats over klaagt dat het Uwv een onjuiste uitvoering heeft gegeven aan de eerste uitspraak van de rechtbank en dat de voorzieningenrechter bij de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft beslist dat het Uwv grotendeels dezelfde functies aan het intrekkingsbesluit ten grondslag mocht leggen als was gebeurd bij het door de rechtbank vernietigde eerste besluit.
4.1.2. In de uitspraak d.d. 30 januari 2006 heeft de rechtbank overwogen dat het geschil tussen partijen zich toespitst op de belastbaarheid van appellant. De rechtbank heeft vervolgens overwogen: “De deskundige heeft de rechtbank op
27 september 2005 van verslag en advies gediend. In zijn rapport van 27 september 2005 concludeert de deskundige van de rechtbank dat op de datum in geding sprake was van een post traumatische stress stoornis, als gevolg waarvan eiser niet in staat was te achten de geduide functies te verrichten.”.
Vervolgens heeft de rechtbank in deze uitspraak overwogen dat zich geen bijzondere situatie voordoet die aanleiding zou kunnen zijn het advies van de deskundige niet te volgen en dat er ook overigens geen aanleiding is de conclusie van de geraadpleegde deskundige niet te volgen. De rechtbank concludeert dan dat het beroep gegrond is, het bestreden besluit wordt vernietigd en het Uwv een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Blijkens de uitspraak heeft de rechtbank zich niet beperkt tot een vernietiging wegens schending van het motiveringsbeginsel.
4.1.3. Het Uwv heeft in deze uitspraak berust, zodat deze gezag van gewijsde heeft gekregen. Hetgeen in de uitspraak is beslist was vervolgens bepalend voor de rechtsverhouding tussen partijen. In de uitspraak heeft de rechtbank haar deskundige Dominicus gevolgd in diens oordeel dat de beperkingen van appellant dienen te worden aangepast en dat appellant niet in staat moet worden geacht de geduide functies te verrichten. Indien het Uwv niet kon instemmen met het oordeel van de rechtbank omtrent de beperkingen en de ongeschiktheid van appellant voor de functies, had het Uwv naar het oordeel van de Raad hoger beroep tegen de uitspraak moeten instellen.
4.1.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen:
“De rechtbank leest echter in de rapportage van psychiater Dominicus dat gelet op de aanpassingen die in de FML verwerkt moesten worden, eiser naar alle waarschijnlijkheid ongeschikt was om alle functies binnen de geduide functiegroepen te verrichten.”.
Naar het oordeel van de Raad stond het het Uwv en ook de rechtbank echter niet meer vrij om het rapport van de deskundige aldus te interpreteren, voorzover het betreft de aanspraken van appellant op grond van de WAO per de in geding zijnde datum
1 december 2003. Door in het directe verlengde van het geschil tussen partijen omtrent de aard en de omvang van de arbeidsbeperkingen, het oordeel van de deskundige te volgen dat appellant niet in staat is met zijn beperkingen de geselecteerde functies te verrichten, stond na het berusten in de uitspraak tussen partijen vast dat deze functies niet meer konden worden gebruikt ter onderbouwing van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 december 2003.
4.2. Het vorenoverwogene betekent dat het hoger beroep van appellant slaagt. Aangezien het Uwv al twee maal heeft beslist over de aanspraken van appellant op een WAO-uitkering per 1 december 2003 en aan de Raad niet is kunnen blijken dat het Uwv in het verlengde van de geselecteerde functies alsnog nieuwe voor appellant geschikte functies kan selecteren, dient de WAO-uitkering van appellant per 1 december 2003 te worden berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%.
5.1.1. Ter zake van de door appellant verzochte schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Trb. 1951,154; 1990, 156 (EVRM), oordeelt de Raad als volgt. Namens appellant is ter zitting van de Raad desgevraagd nadrukkelijk aangegeven dat de vordering alleen betrekking heeft op het aandeel van het Uwv in de totale overschrijding en is de Raad verzocht geen afzonderlijk oordeel te geven voor zover een deel is toe te rekenen aan de rechterlijke instanties. Naar het oordeel van de Raad is de termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM aangevangen met de indiening van het bezwaarschrift d.d. 30 oktober 2003 tegen het primaire besluit van 9 oktober 2003, waarbij haar WAO-uitkering is ingetrokken. Gelet hierop stelt de Raad vast dat de totale duur van de procedure, te rekenen vanaf 30 oktober 2003, tot 20 juli 2008, de datum waarop de onderhavige uitspraak wordt gedaan, zodanig lang is, te weten: ruim vier jaar en negen maanden, dat de in artikel 6 van het EVRM bedoelde termijn in beginsel is overschreden. Hierbij is in aanmerking is genomen dat deze zaak niet als complex is aan te merken. Het aandeel van het bestuursorgaan in de procedure bedraagt maximaal bijna 14 maanden, namelijk indien en voor zover de periode tussen het bezwaarschrift van 30 oktober 2003 en het besluit op bezwaar van 23 juli 2004 en de periode tussen de eerste uitspraak van 30 januari 2006 en het in dit geding bestreden besluit van 27 juni 2006 worden samengeteld. Hiervan in dit geval uitgaande, is de redelijke termijn waarbinnen het bestuursorgaan dient te beslissen, waarbij ook in dit geval wordt uitgegaan van een half jaar, in beginsel met maximaal bijna acht maanden overschreden.
5.1.2. De Raad heeft echter in de opstelling van appellant deels een rechtvaardiging aangetroffen voor de lange duur van de procedure. Appellant heeft bij brief van 10 februari 2004 verzocht de hoorzitting in verband met zijn bezwaren tegen het primaire besluit op te schorten tot na 15 maart 2004. Bij brief van 25 mei 2004 heeft appellant vervolgens gemeld dat hij verhinderd is voor de op 27 mei 2004 geplande hoorzitting en verzocht deze vier weken later te doen plaatsvinden. Het Uwv heeft vervolgens besloten geen hoorzitting meer te laten plaatsvinden, maar appellant te laten onderzoeken door een psycholoog. In verband daarmee is op 4 juni 2004 de psycholoog J.F.L.M. van Kemenade verzocht appellant te onderzoeken en een rapport uit te brengen. Deze heeft op 1 juli 2004 gemeld dat hij van appellant, nadat enkele malen telefonisch contact met hem was geweest, enkele dagen voor de afspraak van 24 juni 2004 een briefje ontving, waarmee hij de afspraak annuleerde. Uit deze omstandigheden leidt de Raad af dat de lengte van de bezwaarprocedure die heeft geleid tot het besluit van 23 juli 2004, voor tenminste drie maanden het gevolg is geweest van het handelen van appellant en niet van traagheid van het bestuursorgaan.
5.1.3. Dit leidt de Raad tot de conclusie dat het bestuurlijk aandeel in de totale termijn, als met het deel van drie maanden dat aan appellant wordt toegerekend geen rekening wordt gehouden, minder dan 12 maanden bedraagt. Dat betekent dat het Uwv de hem toekomende beslistermijn met minder dan een half jaar heeft overschreden. Gelet op de beperkte omvang van deze overschrijding ziet de Raad geen aanleiding appellant ten laste van het Uwv een schadevergoeding toe te kennen. Bij zijn beoordeling van de vordering van appellant heeft de Raad zich op verzoek van appellant uitdrukkelijk beperkt tot het aandeel van het bestuursorgaan in de gestelde schending van de redelijke termijn.
5.2. Namens appellant is verzocht om het Uwv te veroordelen op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de schade die hij heeft geleden omdat hij een eigen bijdrage in het kader van de Wet op de rechtsbijstand verschuldigd is voor het zich bij de onderhavige procedure laten bijstaan door zijn gemachtigde. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad geeft artikel 8:75 van de Awb echter een exclusieve regeling voor de vergoeding van gemaakte proceskosten, zodat deze niet bij wijze van schade via artikel 8:73 van de Awb kunnen worden gevorderd.
6. Op grond van het vorenoverwogene concludeert de Raad dat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten zal worden vernietigd. Het beroep tegen het bestreden besluit van 29 juni 2006 is gegrond en het besluit zal worden vernietigd. Voorts ziet de Raad aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit van 9 oktober 2003 te herroepen. De vorderingen van appellant tot vergoeding van geleden schade ten laste van het Uwv slagen niet en zullen worden afgewezen.
7. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 29 juni 2006 gegrond en vernietigt dat besluit;
Herroept het primaire besluit van 9 oktober 2003 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 143,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter, en R.C. Stam en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2008.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) W.R. de Vries.
RB