de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 21 augustus 2006, 04/5369 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Naam betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 11 juli 2008
Appellant en, namens betrokkene, mr. D.J. Ladrak, advocaat te Leiden, hebben beiden tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld.
Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van Nood.
Mr. Ladrak heeft ter zitting van de Raad zijn hoger beroep ingetrokken.
1.1. Aan de aangevallen uitspraak ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant heeft bij besluit van 8 november 2004 (hierna: het bestreden besluit) aan betrokkene met ingang van 19 juni 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3. Aan het bestreden besluit ligt onder meer ten grondslag het rapport van de bezwaarverzekeringsarts E.H. Groenewegen van 27 oktober 2004, waarin deze heeft aangegeven dat er voldoende medische onderbouwing aanwezig is om arbeidsongeschiktheid aan te nemen vanaf 18 juni 2001. Medisch gezien kon de bezwaarverzekeringsarts niet uitsluiten dat gezien het psychiatrisch ziektebeeld van betrokkene er reeds eerder klachten en wellicht beperkingen bestonden. Nu echter medische documentatie over die periode ontbreekt, moet het namens betrokkene ingenomen standpunt in bezwaar dat er sprake is van een veel eerder ontstane eerste arbeidsongeschiktheidsdag als zuiver hypothetisch worden aangemerkt, terwijl een toereikende onderbouwing voor het al voor genoemde datum zijn ontstaan van arbeidsongeschiktheid ontbreekt.
1.4. Tegen dit besluit is namens betrokkene beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.5. Gezien het geschil tussen partijen over de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van betrokkene heeft de rechtbank aanleiding gezien om psychiater R. Tonneijck als deskundige te benoemen ten einde de rechtbank van advies te dienen.
1.6. Naar aanleiding van de opdracht van de rechtbank komt de psychiater op basis van de gedingstukken in zijn rapport tot de volgende conclusie:
“Één en ander betekent dus als per 2001 gesteld wordt dat er sprake is van schizofrenie, dat niet noodzakelijker wijze betekent dat in november 2000 er dusdanig veel symptomen van psychotische aard aanwezig waren dat betrokkene daardoor arbeidsongeschikt was. Een en ander betekent dat actief psychotische symptomen kunnen fluctueren in ernst en dat betekent dat in een periode van 52 weken, betrokkene daarin periodes kan hebben dat hij volledig arbeidsongeschikt is en dan weer periodes heeft dat hij beperkt arbeidsongeschikt is. Echter gezien het feit dat schizofrenie in principe een chronische aandoening is en dat tengevolge van de symptomen er een toenemend sociaal-maatschappelijk isolement ontstaat, zal betrokkene vanwege dat isolement het gevaar lopen steeds meer in zijn eigen psychotische levenswereld gefixeerd te raken. Daar betrokkene vanuit zijn psychotische gedachtegang niet gemotiveerd is tot behandeling is de kans op een verdere maatschappelijke teloorgang groot en de prognose dientengevolge slecht. Theoretisch gezien kan men er daarom vanuit gaan dat betrokkene vanaf begin 2001, gezien het verloop van zijn ziekte, zijn toenemend sociaal isolement (hetgeen blijkt uit zijn zwerfgedrag en slechte verzorging) en zijn niet-gemotiveerdheid tot behandeling (vanuit zijn ziekte ontkent hij in feite dat hij ziek is) is de prognose dusdanig slecht dat niet te verwachten is dat hij vanaf begin 2001 in staat was tot loonvormende arbeid”.
1.7. De rechtbank zag geen aanleiding de conclusie van de door haar geraadpleegde deskundige niet te volgen. Op grond van het rapport van de deskundige heeft de rechtbank de eerste arbeidsongeschiktheidsdag vastgesteld op begin 2001 en geoordeeld dat het medisch onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts onzorgvuldig is geweest.
2.1. Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
2.2. Dienaangaande heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat niet goed valt in te zien hoe op basis van de rapportage van de deskundige, die over geen andere gegevens beschikte dan waarover de bezwaarverzekeringsarts beschikte, en gezien de door de deskundige aangegeven voorbehouden, de rechtbank tot de getrokken conclusie met betrekking tot de eerste ongeschiktheidsdag is gekomen. De deskundige heeft zijn keuze voor de datum “begin 2001” als theoretisch omschreven. Appellant is het oneens met het feit dat aan deze omzichtige omschrijving van de deskundige de onvoorwaardelijke conclusie verbonden is dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag vastgesteld moet worden op begin 2001. Nog daargelaten, zo stelt appellant, dat “begin 2001” geen aanduiding van een bepaalde dag inhoudt, wordt met deze onzorgvuldige overweging in het geheel niet aangegeven waarin de onzorgvuldigheid van het medisch onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts zit.
2.3. Ten aanzien van de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is bezwaarverzekeringsarts Groenewegen in zijn rapport van 27 oktober 2004 tot de volgende overwegingen gekomen: het kader is dat betrokkene vanaf 1999 tot november 2000 bij werkgever [naam werkgever] heeft gewerkt. Betrokkene is daar ontslagen vanwege onwettige afwezigheid. Tussen november 2000 en midden 2001 heeft betrokkene niet gewerkt. Vanuit een situatie van het ontvangen van een uitkering van de Sociale Dienst heeft betrokkene tweemaal via uitzendbureaus midden 2001 gewerkt. In juni 2001 heeft hij zich vanuit deze werkzaamheden ziek gemeld. Bij de beoordeling van deze ziekmelding voor de Ziektewet heeft verzekeringsarts N. Overmars vastgesteld dat betrokkene in verband met ernstige psychiatrische klachten niet tot normaal persoonlijk en sociaal functioneren in staat is en niet over duurzaam benutbare mogelijkheden beschikt.
2.4. De bezwaarverzekeringsarts heeft deze ziekmelding vanuit de tweede verzekerde periode van betrokkene als enig “hard” gegeven aangegrepen om de eerste arbeidsongeschiktheidsdag te benoemen.
3.1. De Raad overweegt als volgt.
3.2. Ten aanzien van onder meer de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft de rechtbank de door haar benoemde deskundige psychiater verzocht de vraagstelling op basis van de gedingstukken te beantwoorden.
3.3. Psychiater Tonneijck heeft op dit verzoek van de rechtbank in zijn rapport als volgt gereageerd:
“U verzoekt mij ook als betrokkene niet verschijnt op basis van de stukken de vraagstelling te beantwoorden. Ik wil u hierop mededelen dat ik op basis van de stukken wel overwegingen kan geven en van daaruit een vraagstelling kan beantwoorden echter van een psychiatrisch onderzoek kan geen sprake zijn omdat ik de betrokkene niet gezien heb. Het zijn slechts veronderstellingen die ik u kan leveren.”
3.4. De psychiater benadrukt in de laatste zin van zijn rapport nogmaals dat zijn conclusies slechts theoretische overwegingen zijn op basis van de stukken.
3.5. De Raad stelt vast dat zowel de bezwaarverzekeringsarts als de psychiater de moeilijkheid aangegeven hebben om het verloop van betrokkenes ziektebeeld, achteraf bezien, zonder concrete medische informatie, te voorspellen.
3.6. De Raad is van oordeel dat de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag in het onderhavige geding niet louter speculatief van aard mag zijn en dat er enig concrete aanleiding moet bestaan voor de keuze van een bepaalde datum.
3.7. De Raad heeft geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel om de keuze van de bezwaarverzekeringsarts voor onjuist te houden, met name nu deze als hiervoor aangegeven aansluiting heeft gezocht bij een concrete ziekmelding in de tweede verzekerde periode, en ziet geen aanleiding voor de overweging dat hier sprake is van onzorgvuldig medisch onderzoek. De Raad is van oordeel, alles overziend, dat de aanspraken van betrokkene hiermee niet tekort worden gedaan.
3.8. Het hoger beroep slaagt.
4. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.W.A. Schimmel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2008.