ECLI:NL:CRVB:2008:BD8932

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/2172 WAO + 08/559 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage met betrekking tot haar WAO-uitkering. Appellante, geboren in 1949, meldde zich op 25 september 2003 ziek voor haar werkzaamheden als medewerkster bij een taxicentrale. Op 11 januari 2005 werd haar een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Na bezwaar tegen dit besluit, werd het bezwaar op 9 juni 2005 ongegrond verklaard. Appellante ging in beroep en de rechtbank verklaarde dit beroep gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand.

In hoger beroep stelde appellante dat er meer beperkingen voor haar moesten worden aangenomen en dat het Uwv een andere reductiefactor had moeten toepassen, wat zou leiden tot een indeling in een andere arbeidsongeschiktheidsklasse. Tijdens het hoger beroep paste het Uwv een andere reductiefactor toe, wat resulteerde in een nieuwe WAO-uitkering van 65 tot 80% per 23 september 2004. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het beroep van appellante tegen het eerdere besluit van 9 juni 2005 ook gericht moest worden geacht tegen het nieuwe besluit van 19 mei 2006.

De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende onderbouwing had voor de vastgestelde beperkingen en dat appellante in staat was de haar geduide functies te vervullen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak voor zover deze de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand liet, bevestigde de uitspraak voor het overige en verklaarde het beroep tegen het besluit van 19 mei 2006 ongegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,-- en werd het griffierecht van € 105,-- vergoed aan appellante.

Uitspraak

06/2172 WAO
08/559 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 april 2006, 05/3994 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 juli 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.P. de Witte, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2008. Namens appellante is daarbij mr. De Witte verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door F.J. Latenstein.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellante, geboren in 1949, is op 25 september 2003 ziek gemeld voor haar werkzaamheden als medewerkster taxicentrale. Bij besluit van 11 januari 2005 is appellante per 23 september 2004 een uitkering op grond van de Wet op de arbeids-ongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij besluit van 9 juni 2005 ongegrond werd verklaard.
2. Appellante heeft tegen het besluit van 9 juni 2005 beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak is dat beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat het Uwv het besluit aanvankelijk had gebaseerd op gedeeltelijk onjuiste gegevens, doch dat, nu de juiste gegevens en onderbouwing in beroep werden ingebracht de rechts-gevolgen van het vernietigde besluit in stand konden blijven.
3. In hoger beroep heeft appellante gesteld dat ten aanzien van haar meer beperkingen moeten worden aangenomen. Voorts is er op gewezen dat het Uwv een andere reductie-factor had moeten toepassen en dat dit zou leiden tot een indeling in een andere arbeids-ongeschiktheidsklasse. Ten slotte heeft appellante gesteld dat een aantal van de haar voorgehouden functies voor haar niet geschikt is.
4.1. Hangende het hoger beroep heeft het Uwv, mede gelet op de stellingen van appellante, ter zake van de bepaling van de resterende verdiencapaciteit, een andere reductiefactor gehanteerd, hetgeen leidde tot een indeling in een andere arbeids-ongeschiktheidsklasse. Bij besluit van 19 mei 2006 is het Uwv teruggekomen van het besluit van 9 juni 2005 en is aan appellante per 23 september 2004 een WAO-uitkering toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
4.2. Gelet op artikel 6:24 in samenhang met de artikelen 6:18 en 6;19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is de Raad van oordeel dat het beroep van appellante tegen het besluit van 9 juni 2005, mede geacht moet worden gericht te zijn tegen het besluit van 19 mei 2006.
De Raad oordeelt als volgt.
5.1. Met het besluit van 19 mei 2006 heeft het Uwv te kennen gegeven het besluit van 9 juni 2005 niet langer te (kunnen) handhaven. Dit brengt mee dat de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van dit besluit in stand zijn gelaten voor vernietiging in aanmerking komt.
5.2. De Raad is van oordeel dat er geen reden is om te concluderen dat ten aanzien van appellante meer of andere beperkingen moeten worden aangenomen dan door het Uwv zijn vastgesteld. Zoals ter zitting door de gemachtigde van appellante werd benadrukt, zou uit het in opdracht van het Uwv verrichte psychologisch onderzoek en de daaruit volgende rapportage blijken dat appellante meer beperkt is dan door het Uwv wordt aangenomen. De Raad is echter van oordeel dat, uitgaande van die rapportage, appellante met de ten aanzien van haar aangenomen beperkingen niet te kort is gedaan. Daarbij wijst de Raad er nog op dat de summiere gegevens met betrekking tot de gezondheidstoestand van appellante er evenmin op duiden dat appellante ernstiger beperkt is. Door appellante zijn ook geen medische gegevens ingebracht die kunnen duiden op een onjuistheid van de conclusies van het Uwv. Zoals ter zitting door de gemachtigde van appellante is erkend, is er voorts geen medische onderbouwing voor de gestelde lichamelijke klachten. De Raad is dan ook van oordeel dat het Uwv zich voor de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante kon baseren op de mogelijkheden en beperkingen zoals die werden vastgelegd in de voor haar opgestelde zogenoemde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 7 december 2004.
5.3. De Raad is voorts van oordeel dat het Uwv, mede aan de hand van de arbeidskundige rapportage van 18 mei 2006, voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat appellante, gelet op de voor haar van toepassing zijnde FML, in staat is de haar geduide functies te vervullen.
5.4. Het besluit van 19 mei 2006 kan derhalve in stand blijven.
6. De Raad ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb, welke kosten worden bepaald op € 644,-- in verband met de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 9 juni 2005 in stand zijn gelaten;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 19 mei 2006 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar gestorte griffierecht van € 105,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H.G. Rottier en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2008.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) I.R.A. van Raaij.
RB