ECLI:NL:CRVB:2008:BD8495
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- H.G. Rottier
- C.P.M. van de Kerkhof
- H. Bedee
- Rechtspraak.nl
Intrekking van WAO-uitkering en beoordeling van medische beperkingen
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, waarin de intrekking van haar WAO-uitkering werd bevestigd. Appellante, die sinds 1996 met rugklachten uitgevallen was voor haar werk, ontving vanaf 1997 een WAO-uitkering. Deze uitkering werd in oktober 2005 ingetrokken op basis van de conclusie dat haar arbeidsongeschiktheid was afgenomen tot minder dan 15%. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank oordeelde dat het Uwv op juiste medische gronden had gehandeld en dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende informatie had verzameld om tot zijn conclusie te komen.
In hoger beroep voerde appellante aan dat haar beperkingen ernstig waren onderschat en dat er onvoldoende informatie was opgevraagd bij haar huisarts en behandelend artsen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende specialistische informatie had en dat de medische rapporten van de radiologen en andere specialisten adequaat waren meegewogen. De Raad concludeerde dat er geen reden was om aan de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts te twijfelen en dat de intrekking van de WAO-uitkering rechtmatig was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.
De uitspraak benadrukt het belang van adequate medische informatie en de rol van de bezwaarverzekeringsarts in het proces van beoordeling van arbeidsongeschiktheid. De Raad bevestigde dat de schatting van de geschiktheid voor de betrokken functies binnen de mogelijkheden van appellante lag, en dat er geen aanknopingspunten waren voor een ander oordeel.