ECLI:NL:CRVB:2008:BD8218

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-7319 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant, die vanaf 1 januari 2003 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage heeft de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2005 ingetrokken, omdat appellant niet voldeed aan zijn inlichtingenverplichting. Dit besluit volgde op een eerdere opschorting van de bijstand per 1 februari 2005, waarbij appellant de kans kreeg om het verzuim te herstellen. Appellant heeft echter niet de gevraagde bankafschriften overgelegd, wat leidde tot de conclusie dat zijn recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De rechtbank 's-Gravenhage heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het College ongegrond verklaard. Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat het College de intrekking van de bijstand niet heeft beperkt tot een bepaalde periode, en dat de beoordeling door de bestuursrechter de periode tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit beslaat. De Raad oordeelt dat de gevraagde bankafschriften essentieel zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand, vooral gezien de tegenstrijdige verklaringen van appellant en signalen van de Belastingdienst over een mogelijk substantieel vermogen.

De Raad concludeert dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen compleet overzicht van zijn bankafschriften te verstrekken. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door C. van Viegen, met M.J. Bernhagen als griffier, op 8 juli 2008.

Uitspraak

06/7319 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 november 2006, 05/9112 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 juli 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Frissen, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2008. Voor appellant is verschenen mr. Frissen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.S. Teunissen, werkzaam bij de gemeente Den Haag.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 1 januari 2003 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van de informatie van de Belastingdienst dat appellant over diverse bankrekeningen beschikte, waarvan een viertal niet bekend was bij het College, heeft het College appellant verzocht informatie te verstrekken aangaande de in de periode 2002-2003 op zijn naam staande bankrekeningen.
Naar aanleiding van aanvullende informatie van de Belastingdienst heeft het College appellant bij brief van 16 november 2004 verzocht op 29 november 2004 alle bankafschriften van de laatste drie maanden van de op zijn naam staande bankrekeningen over te leggen. Appellant heeft op 29 november 2004 een registratieformulier ingevuld, waarop werd vermeld dat de onbekende bankrekeningen hem niet toebehoorden en dat deze waarschijnlijk van zijn tweelingbroer zijn. Bij brief van 20 december 2004 heeft het College appellant nogmaals verzocht om voor 20 januari 2005 de ontbrekende gegevens aan te leveren, welk verzoek door het College is herhaald bij brief van 8 februari 2005. Appellant diende voor 22 februari 2005 de informatie te verstrekken. Medio februari 2005 heeft appellant enige informatie verstrekt.
Bij besluit van 18 februari 2005 heeft het College het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 februari 2005 opgeschort aangezien appellant niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting. Het College heeft appellant in de gelegenheid gesteld het verzuim binnen 14 dagen te herstellen, bij gebreke waarvan de bijstand wordt ingetrokken.
Bij besluit van 8 maart 2005 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2005 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat appellant niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 9 november 2005 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 18 februari 2005 en 8 maart 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 november 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt allereerst vast dat het College de intrekking van de bijstand ingaande 1 januari 2005 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit, te weten van 1 januari 2005 tot en met 8 maart 2005.
Volgens eveneens vaste rechtspraak van de Raad kan de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB worden ingetrokken indien betrokkene de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en als gevolg van die schending niet kan worden vastgesteld of hij verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de gevraagde bankafschriften van de op naam van appellant staande bankrekeningen van belang zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand van appellant, te meer daar is vastgesteld dat appellant tegenstrijdige verklaringen heeft afgegeven over de op zijn naam staande bankrekeningen en de signalen van de Belastingdienst van eind 2003 duidden op een substantieel vermogen. Het College heeft dan ook terecht aan appellant verzocht de bankafschriften van alle op zijn naam staande bankrekeningen over de periode 1 september 2004 tot en met 30 november 2004 over te leggen. Door geen compleet overzicht van de bankafschriften van de rekeningen te geven heeft appellant, ook naar het oordeel van de Raad, de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
De Raad is voorts van oordeel dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand van appellant in de in geding zijnde periode niet kan worden vastgesteld. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellant ook in hoger beroep de door het College gevraagde afschriften niet heeft overgelegd. Weliswaar heeft appellant een aantal bankafschriften overgelegd, maar een compleet overzicht van de saldi van de bankrekeningen van appellant in de periode van belang ontbreekt nog steeds. Uit de eerst in hoger beroep door appellant overgelegde medische informatie kan naar het oordeel van de Raad niet worden afgeleid dat appellant niet in staat is geweest, eventueel met hulp van derden, de door het College gevraagde stukken te overleggen.
Gelet op het voorgaande was het College bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand in te trekken met ingang van 1 januari 2005.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking van de bijstand van appellant.
Gelet op het feit dat de intrekking van de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2005 in rechte stand houdt, behoeft de opschorting van het recht op bijstand van appellant ingaande 1 februari 2005 geen bespreking meer.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J. Bernhagen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2008.
(get.) C. van Viegen.
(get.) M.J. Bernhagen.
IJ