ECLI:NL:CRVB:2008:BD8169

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-1184 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bezoldiging in overeenstemming te brengen met de zwaarte van de functie van een ambtenaar

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, die zijn beroep tegen een besluit van de Staatssecretaris van Financiën ongegrond had verklaard. Appellant, werkzaam als groepsfunctionaris F bij de Belastingdienst, verzocht de staatssecretaris om zijn bezoldiging in overeenstemming te brengen met de zwaarte van zijn functie, met de bedoeling om te worden bezoldigd naar groepsfunctie I. De staatssecretaris heeft dit verzoek afgewezen, wat leidde tot de rechtszaak.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 17 juli 2008 uitspraak gedaan. De Raad overwoog dat appellant aanspraak kan maken op bezoldiging volgens de salarislijn van groepsfunctie I, mits hem structureel werkzaamheden van die functie zijn opgedragen. Dit vereist dat de werkzaamheden het hele bereik van de groepsfunctie I betreffen en dat ten minste 50% van de werktijd aan deze werkzaamheden is besteed. De Raad concludeerde dat niet aan deze eisen was voldaan, mede op basis van een onderzoek door deskundigen, waar appellant zelf mee had ingestemd.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de verklaringen van collega’s van appellant niet voldoende waren om de conclusies van de deskundigen te weerleggen. De Raad achtte het niet nodig om proceskosten te vergoeden, aangezien er geen termen aanwezig waren om dit te doen. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier, K. Moaddine, en werd openbaar uitgesproken.

Uitspraak

07/1184 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 16 januari 2007, 06/2102 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Financiën (hierna: staatssecretaris)
Datum uitspraak: 17 juli 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J. Choufoer-van der Wel, advocaat te ’s-Gravenhage. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door R.H. Laurs en J. Wijers, beiden werkzaam bij de Belastingdienst.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak, waarin deze zeer uitgebreid zijn opgenomen. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant is werkzaam als groepsfunctionaris F bij de Belastingdienst [naam regio] kantoor [plaatsnaam]. Hij verricht daar controle- en pensioenwerkzaamheden.
1.2. Bij brief van 5 januari 2003 heeft appellant de staatssecretaris verzocht zijn bezol-diging in overeenstemming te brengen met de zwaarte van zijn functie. Hij beoogde hiermee te worden bezoldigd naar groepsfunctie I.
1.3. Dit verzoek heeft ertoe geleid dat met instemming van appellant een onderzoek is ingesteld door de regio vaco controle W en de regio vakbaas controle Z. Dit onderzoek is verricht door vijf door appellant behandelde dossiers te beoordelen op dossiervorming, verslaglegging, vaktechnische inhoud/kwaliteit en diepgang/materialiteit/complexiteit. Van deze vijf dossiers zijn er twee uitgekozen door de onderzoekers, twee door appellant en één door de teamleider van appellant. Wat betreft de pensioenwerkzaamheden zouden de onderzoekers daarnaast nog gesprekken voeren met twee deskundigen op actuarieel gebied.
Bij brief van 10 juli 2003 hebben de onderzoekers verslag uitgebracht van hun bevin-dingen. Samenvattend hebben zij aangegeven dat de controlewerkzaamheden van appellant zich niet kenmerken door hoogwaardige fiscale problematieken of moeilijke controletechnische items. Met betrekking tot de pensioenwerkzaamheden hebben zij opgemerkt dat op het gebied van actuarieel rekenen geen bovenmatige inbreng of kennis aanwezig is. Zij hebben geconcludeerd dat niet boven F-niveau wordt gewerkt.
1.4. Op verzoek van appellant zijn hierna vanwege de staatssecretaris nog gesprekken over het functioneren van appellant gevoerd met drie collega’s van hem, onder wie zijn teamleider.
1.5. Bij besluit van 5 maart 2004 heeft de staatssecretaris vervolgens het verzoek van appellant afgewezen. Bij het bestreden besluit van 30 maart 2005 heeft de staatssecretaris het besluit van 5 maart 2004 na door appellant daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Blijkens de hier toepasselijke regelgeving, weergegeven in de aangevallen uitspraak, kan appellant aanspraak maken op bezoldiging volgens de aan groepsfunctie I verbonden salarislijn als hem structureel werkzaamheden van die groepsfunctie zouden zijn opgedragen. Om daarvan te kunnen spreken is onder meer vereist dat die werkzaamheden het hele bereik van de groepsfunctie I betreffen en met het uitvoeren van de werkzaam-heden die behoren tot de zogeheten fasen twee en drie van die functie ten minste 50% van de werktijd is gemoeid. De uitvoering van die werkzaamheden moet kaderstellend, grensoverleggend en innovatief zijn.
3.2. De Raad stelt voorop dat het onder 1.3 vermelde onderzoek door W en Z in feite tot de conclusie heeft geleid dat in dit geval niet voldaan is aan de eisen om voor bezoldiging volgens de aan de groepsfunctie I verbonden salarislijn in aanmerking te kunnen komen. Van belang is daarbij dat appellant zelf met het doen van onderzoek door deze beide deskundigen alsook met de opzet van het onderzoek heeft ingestemd. Een van beide deskundigen is pensioenspecialist geweest en is op actuarieel gebied deskundig. Mede gelet hierop acht de Raad van onvoldoende betekenis dat de deskundigen, anders dan was afgesproken, met niet meer dan één actuarieel deskundige hebben gesproken. In beginsel kan dan ook op de resultaten van het onderzoek door deze deskundigen worden afgegaan.
3.3. Met de staatssecretaris is de Raad van oordeel dat de verklaringen van de op aan-dringen van appellant nog vanwege de staatssecretaris gehoorde collega’s niet kunnen afdoen aan de conclusie van de beide deskundigen. Deze collega’s noemen geen concrete werkzaamheden van appellant waaruit overtuigend zou kunnen blijken dat zijn werk zich overwegend op het niveau van de groepsfunctie I bevindt. De door appellant pas in een zeer laat stadium van de procedure in hoger beroep overgelegde verklaring van de pensioenjurist B kan hem evenmin baten. Deze verklaring lijkt te zien op werkzaamheden die appellant (pas) in 2007 deed en bevat onvoldoende specifieke informatie om twijfel te wekken omtrent de conclusie van de beide deskundigen.
3.4. Appellant heeft nog aangevoerd dat hij dezelfde soort pensioenzaken behandelt als zijn collega E, zijnde een groepsfunctionaris I; ongeveer 70% van zijn werktijd houdt appellant zich met pensioenzaken bezig. Naar het oordeel van de Raad zegt deze stelling van appellant op zichzelf nog niets over aard en zwaarte van de pensioenzaken die hij behandelt en het niveau waarop hij dit doet. Ook deze stelling kan de resultaten van het onderzoek van beide deskundigen niet ondergraven.
3.5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en M.C. Bruning en T. van Peijpe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2008.
(get.) J.Th. Wolleswinkel.
(get.) K. Moaddine.
HD