[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 31 juli 2007, 07/279 (hierna: aangevallen uitspraak),
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 11 juli 2008
Namens appellante heeft mr. M. Tijseling, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
De IB-Groep heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2008. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Tijseling. De IB-Groep was vertegenwoordigd door drs. P.M.S. Slagter.
1.1. Appellante heeft bij formulier van 29 november 2002 op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) studiefinanciering aangevraagd in de vorm van een basisbeurs, een aanvullende beurs en een OV-studentenkaart. Bij besluit van 21 februari 2003 heeft de IB-Groep deze aanvraag met ingang van september 2003 gehonoreerd, met dien verstande dat de hoogte van de aanvullende beurs is vastgesteld op nihil in verband met de op basis van het inkomen van appellantes vader berekende veronderstelde ouderlijke bijdrage.
1.2. Bij formulier van 2 oktober 2006 met begeleidend schrijven van gelijke datum heeft appellante verzocht om haar vanaf september 2003 een aanvullende beurs te verstrekken zonder rekening te houden met het inkomen van haar vader. Ter onderbouwing van dit zogenoemde loskoppelingsverzoek heeft appellante onder meer aangegeven dat zij vanaf haar twaalfde jaar geen wezenlijk contact meer met haar vader heeft. Appellante heeft naar haar zeggen niet eerder een loskoppelingsverzoek ingediend omdat zij door de IB-Groep op het verkeerde been is gezet.
1.3. Appellantes loskoppelingsverzoek is bij besluit van 8 november 2006 met ingang van 1 november 2006 door de IB-Groep gehonoreerd.
1.4. Bij besluit van 7 februari 2007 (hierna: bestreden besluit) heeft de IB-Groep het bezwaar tegen de beslissing om appellantes loskoppelingsverzoek eerst met ingang van 1 november 2006 te honoreren onder verwijzing naar artikel 6, tweede lid, onder b, van het Besluit studiefinanciering 2000 (BSF 2000) ongegrond verklaard. Daartoe is door de IB-Groep overwogen dat ingevolge artikel 3.21 van de WSF 2000 geen studiefinanciering wordt toegekend voor een periode die gelegen is voor de datum van indiening van de aanvraag en dat appellante geacht wordt pas een aanvullende beurs te hebben aangevraagd bij haar loskoppelingsverzoek van 2 oktober 2006. Appellante heeft weliswaar al bij formulier van 29 november 2002 met ingang van 1 september 2003 een aanvullende beurs aangevraagd, maar deze aanvraag is door appellante blijkens het haar toegezonden bericht studiefinanciering 2003 no. 4 van 25 juli 2003 op 21 juli 2003 telefonisch ingetrokken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is door de rechtbank overwogen dat appellante - mede gelet op het feit dat zij een ander bericht van de IB-Groep, gericht aan hetzelfde adres en van dezelfde datum, wèl ontvangen heeft - de ontvangst van het bericht studiefinanciering 2003 no. 4 van 25 juli 2003 niet op een niet ongeloofwaardige wijze heeft ontkend. Nu appellante geen bezwaar heeft gemaakt tegen het bericht studiefinanciering 2003 no. 4, is het in dat bericht vervatte besluit in rechte onaantastbaar geworden en was er vanaf het moment waarop dat gebeurde geen sprake meer van een aanvraag van een aanvullende beurs.
3.1. Appellante heeft hoger beroep doen instellen. Evenals in eerste aanleg is daarbij ontkend dat zij het bericht studiefinanciering 2003 no. 4 van 25 juli 2003 ontvangen heeft. Verder is herhaald dat appellante op 21 juli 2003 telefonisch een aanvullende lening heeft aangevraagd zonder daarbij haar aanvraag van een aanvullende beurs in te trekken.
3.2. De IB-Groep heeft bij verweerschrift verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De kern van het geschil is of de aanvraag die appellante bij formulier van 29 november 2002 heeft gedaan door haar is ingetrokken.
4.2. In dit kader acht de Raad van belang dat het in de thans in geding zijnde periode nog mogelijk was wijzigingen in een aanvraag telefonisch door te geven. Naar het oordeel van de Raad heeft dit tot gevolg dat indien, zoals in dit geval, niet op ongeloofwaardige wijze wordt ontkend dat een wijziging is doorgegeven, het aan de IB-Groep is aannemelijk te maken dat zulks wel is geschied. Dit geldt des te meer in het onderhavige geval waarin de wijziging niet een voor de hand liggende of te verwachten wijziging is.
4.3. In het algemeen zal de IB-Groep de wijziging voldoende aannemelijk hebben gemaakt indien zij deze wijziging schriftelijk heeft teruggemeld aan betrokkene en komt vast te staan dat deze mededeling betrokkene ook heeft bereikt.
4.4. In het onderhavige geval is echter niet aannemelijk geworden dat het bericht waarbij de IB-Groep aan appellante heeft teruggemeld dat zij haar aanvraag om een aanvullende beurs heeft ingetrokken, appellante ook heeft bereikt. Dit bericht is niet aangetekend verzonden en de ontkenning door appellante van de ontvangst van dat bericht is niet ongeloofwaardig.
De omstandigheid dat appellante heeft gesteld wel een ander bericht van dezelfde datum te hebben ontvangen maakt dit niet anders, reeds omdat door de IB-Groep niet is gesteld dat beide brieven in dezelfde enveloppe zijn verstuurd.
Voorts acht de Raad in dit kader van belang dat appellante uit latere berichten niet op eenvoudige wijze heeft kunnen afleiden dat de IB-Groep in de veronderstelling verkeerde dat appellante haar aanvraag had ingetrokken.
4.5. Onder de in rechtsoverweging 4.4 geschetste omstandigheden is de Raad van oordeel dat de IB-Groep zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellante haar aanvraag in 2003 heeft ingetrokken en zij om die reden niet voldoet aan artikel 6, tweede lid, van het BSF 2000.
Het hoger beroep treft mitsdien doel. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het beroep tegen het besluit van 7 februari 2007 dient, onder vernietiging van dat besluit, gegrond te worden verklaard.
5. De Raad acht termen aanwezig om de IB-Groep op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en van € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
6. Aangezien vooralsnog niet vast staat dat het onder 1.3 genoemde primaire besluit zal worden herroepen wegens aan de IB-Groep te wijten onrechtmatigheid, acht de Raad het thans niet aangewezen om een beslissing te nemen over de namens appellante gevorderde vergoeding van de (tot op heden) in de bezwaarfase gemaakte kosten. De IB-Groep dient deze vordering te betrekken bij de nog te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dit besluit;
Bepaalt dat de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep in de door appellante in beroep en hoger beroep gemaakte kosten tot een bedrag van € 1.288,-, te betalen door de Informatie Beheer Groep aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Informatie Beheer Groep het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 145,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.W.A. Schimmel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2008.