[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 6 juni 2006, 05/1046 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 juli 2008
Namens appellant heeft mr. E.R. Lambooy te Utrecht hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere rapportages van de bezwaarverzekeringsarts en bezwaararbeidsdeskundige ingezonden.
Namens appellant zijn bij brief van 7 maart 2008 nog aanvullende beroepsgronden ingezonden, onder bijvoeging van een rapport van psychiater M. Kazemier van
30 augustus 2007.
Door het Uwv is hierop gereageerd met inzending van een verzekeringsgeneeskundige rapportage van 14 maart 2008.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Lambooy. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.B. Snoek.
1. Appellant viel op 29 april 1994 uit ten gevolge van een zogeheten whiplash-trauma. Na het einde van de wachttijd ontving hij een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
2. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft appellant op 23 december 2004 in het kader van een herbeoordeling onderzocht en vastgesteld dat appellant beperkingen heeft, waardoor hij is aangewezen op energetisch zeer licht werk dat voldoende afwisseling kent. De beperkingen zijn aangegeven in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML).
Op grond hiervan heeft een arbeidsdeskundige van het Uwv, blijkens zijn rapport van
3 februari 2005, appellant geschikt geacht voor enkele functies, waaronder die van brugwachter/sluiswachter, kassamedewerker en portier/toezichthouder. In ‘notities functiebelasting’ is in verband met de bij appellant vastgestelde beperkingen een nadere toelichting gegeven op de belasting in de aan appellant geduide functies. Uitgaande van de beloning van deze functies, afgezet tegen het maatmanloon van appellant, heeft de arbeidsdeskundige gerapporteerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant minder dan 15% bedraagt.
3. Bij besluit van 3 februari 2005 heeft het Uwv de WAO-uitkering per 4 april 2005 ingetrokken.
4. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft - samengevat - aangevoerd dat, ook al is hij thans niet onder behandeling, hij verdergaand beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. In dit verband heeft appellant verwezen naar in het dossier aanwezige medische rapporten uit de behandelend sector van klinisch psycholoog
F. Krotwaar van 13 februari 1995, neuropsychologe C.L.M. Verhoeven van 4 januari 1995, revalidatie-arts J.G.M. Rutten van 29 februari 1996, en prof. dr. S.L.H. Notermans van 12 juni 1997 en rapporten van internist R.M. Kurk van 27 juni 2002 en 1 juni 2005. Daarbij heeft appellant, onder meer verwijzend naar de door voornoemde Kurk gestelde diagnose ‘chronisch vermoeidheidssyndroom’, zijn vermoeidheidsklachten benadrukt, die ten gevolge van het whiplash-trauma zijn verergerd. Appellant heeft voorts aangevoerd dat en waarom hij van mening is, dat de hem geduide functies niet geschikt voor hem zijn en dat zijn maatmanloon niet juist is vastgesteld.
5. Naar aanleiding van het bezwaar hebben een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige van het Uwv nader (dossier)onderzoek verricht.
De bezwaarverzekeringsarts heeft zich blijkens haar rapport van 29 juni 2005, na kennisname van onder meer de beschikbare informatie uit de behandelend sector en van de gestelde diagnose chronisch vermoeidheidssyndroom, kunnen verenigen met de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen, waarbij rekening is gehouden met de vermoeidheid van appellant. De bezwaararbeidsdeskundige heeft zich blijkens zijn rapport van 19 augustus 2005, behoudens een correctie van het maatmanloon die geen gevolgen heeft voor de uitkomst van de schatting, kunnen verenigen met de conclusie van de arbeidsdeskundige. De bezwaararbeidsdeskundige heeft naar aanleiding van appellants bezwaren, zowel in zijn rapport als in de ‘notities functiebelasting’, voorts bij de functies een nadere toelichting gegeven op enkele daarin voorkomende belastingen.
6. Bij besluit van 15 september 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv, onder verwijzing naar de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige, het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
7. In beroep heeft appellant in wezen zijn in bezwaar aangevoerde grieven herhaald.
8. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft - kort weergegeven - de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit juist geoordeeld en ter zake van het maatmanloon geen reden gezien een uitzondering te maken op de hoofdregel van het Schattingsbesluit.
9. In hoger beroep is namens appellant verwezen naar hetgeen door hem in eerste aanleg naar voren is gebracht. Voorts is aangevoerd - kort weergegeven - dat de motivering van de schatting met behulp van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) onvoldoende is, dat de Raad bij het Uwv de enquêteformulieren die ten grondslag liggen aan de geduide functies dient op te vragen, dat uit het rapport van psychiater Kazemier blijkt dat appellant verdergaand beperkt is, dat het verzekeringsgeneeskundig en het arbeidskundig onderzoek onzorgvuldig zijn geweest en dat het aan het Uwv te wijten is dat de redelijke termijn is overschreden zodat een schadevergoeding op zijn plaats is.
10. De Raad overweegt het volgende.
10.1. De Raad verenigt zich met hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit. De Raad voegt daaraan toe, dat het bij uitstek tot de expertise van de verzekeringsarts hoort om de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid te duiden op basis van geobjectiveerd vastgestelde beperkingen. Zonder af te willen en kunnen doen aan de door appellant ervaren klachten, kan de subjectieve beleving daarvan bij de schatting in het kader van de WAO niet leidend zijn. De Raad heeft in de stukken geen aanknopingspunten kunnen vinden, dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts bij het vaststellen van de beperkingen van appellant onzorgvuldig zouden hebben gehandeld en de beperkingen van appellant zouden hebben onderschat. De Raad heeft er daarbij kennis van genomen, dat over appellant geen recente informatie uit de behandelend sector beschikbaar is, appellant ten tijde in geding niet onder behandeling was en het niet verrichten van aanvullend medisch onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts met appellant is besproken. In het rapport van psychiater Kazemier heeft de Raad geen aanleiding gezien tot een ander oordeel te komen. Daarbij heeft de Raad overwogen, dat de conclusies in het rapport tot stand zijn gekomen op geleide van de door appellant beschreven klachten, zonder dat in voldoende mate is gebleken dat de eventueel daaruit volgende beperkingen, zoveel als mogelijk is, naar de in artikel 18 van de WAO neergelegde norm objectief zijn vastgesteld.
Op grond van het bovenstaande heeft de Raad geen aanleiding gezien aanvullend onderzoek te laten verrichten door een deskundige.
10.2. De Raad kan zich eveneens verenigen met hetgeen de rechtbank heeft overwogen over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. Naar aanleiding van hetgeen namens appellant is gesteld over de ontoereikende motivering door het gebruik van het CBBS bij de schatting stelt de Raad vast, dat de door het CBBS gegenereerde zogenaamde signaleringen in de rapportages van de arbeidsdeskundige en de bezwaararbeidsdeskundige in voldoende mate van de benodigde toelichting zijn voorzien. De Raad tekent hierbij aan, dat de arbeidsdeskundige over de passendheid van de aan appellant te duiden functies overleg heeft gepleegd met de verzekeringsarts.
10.3. Appellant stelt dat zijn maatmanloon onjuist, want te laag, is vastgesteld. Hij heeft daartoe verwezen naar een brief van zijn ex-werkgever van 1 maart 2005, volgens welke appellant in verband met het verstreken aantal jaren bij normaal functioneren het maximum van zijn salarisschaal zou hebben bereikt. Daarmee geeft appellant te kennen dat er van het loon, zoals hij dat, ware hij niet uitgevallen, bij normaal functioneren op de thans in geding zijnde datum zou hebben verdiend, had moeten worden uitgegaan. Dat loon zou, gelet op de geldende CAO-bepalingen, jaarlijks met een periodiek zijn verhoogd totdat het maximum van de betreffende salarisschaal zou zijn behaald en dat maximum is hoger dan het bij de onderhavige arbeidsongeschiktheidsbeoordeling gebruikte, geïndexeerde maatmanloon.
10.4. De Raad stelt voorop dat volgens de in de artikelen 5, 7 en 8 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten neergelegde hoofdregel het maatmanloon wordt vastgesteld bij de eerste beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid. Van dit bij de eerste schatting vastgelegde maatmanloon wordt in beginsel in het vervolg uitgegaan. Wel wordt bij latere schattingen dat maatmaanloon geïndexeerd op basis van de CAO-loonontwikkeling. Bij de onderhavige schatting heeft het Uwv naar het oordeel van de Raad de terzake geldende, hiervoor genoemde bepalingen op juiste wijze toegepast. Nadat voor de vaststelling van het maatmanloon bij de eerste arbeidsongeschiktheidsbeoordeling het maatmanloon is vastgesteld, wordt in beginsel de band met het in de voorheen vervulde functie verdiende loon en daarmee met de mogelijk te verkrijgen periodieke verhogingen en het mogelijk te bereiken maximum van de betreffende salarisschaal verbroken. De Raad ziet mitsdien in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen reden de vaststelling van het maatmanloon voor onjuist te houden.
10.5. Naar aanleiding van hetgeen de gemachtigde van appellant heeft aangevoerd over de functie-enquêteformulieren ten behoeve van het CBBS overweegt de Raad, onder verwijzing naar onder meer zijn uitspraak van 8 augustus 2006, LJN: AY6390, dat niet in elke procedure betreffende een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling zou moeten worden geverifieerd of de in het CBBS opgenomen gegevens zijn terug te voeren op de door middel van de functie-enquêteformulieren in dat systeem ingevoerde gegevens en of deze gegevens juist zijn. Uitgangspunt is, dat in beginsel van de juistheid van de aan dat systeem ontleende gegevens dient te worden uitgegaan. Indien door een betrokkene de juistheid van deze gegevens van feitelijke aard voldoende gemotiveerd wordt bestreden of indien de rechter zelf aan de juistheid van die gegevens twijfelt, kan van het uitvoeringsorgaan worden verlangd dat het door overlegging van de betreffende gegevens de verificatie daarvan mogelijk maakt. Hetgeen namens appellant naar voren is gebracht is naar het oordeel van de Raad te weinig geconcretiseerd om aanleiding te geven tot twijfel, zodat de Raad geen aanleiding heeft gezien de betreffende gegevens bij het Uwv op te vragen.
10.6. Ten aanzien van de grief van appellant dat als gevolg van de duur van de procedure een schending heeft plaatsgevonden van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Trb. 1951, 154; 1990, 156 (EVRM), oordeelt de Raad als volgt. De Raad stelt voorop dat, volgens vaste rechtspraak, in geval van een “civil right and obligation” als bedoeld in dat artikel voor de vaststelling van de duur van de termijn als datum van aanvang daarvan wordt genomen de datum waarop bezwaar is gemaakt tegen het primaire besluit. In dit geval is derhalve de termijn aangevangen op 11 februari 2005. De termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM eindigt op de datum waarop deze uitspraak wordt gedaan. Gelet op het tijdsverloop tussen de datum van het indienen van het bezwaarschrift en de datum van deze uitspraak is van schending van de redelijke termijn geen sprake. De grief van appellant treft derhalve geen doel.
11. Gelet op het bovenstaande zijn er geen termen aanwezig voor enige schadevergoeding aan appellant.
12. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en H.G. Rottier en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2008.