[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 7 december 2006, 06/5410 en 06/5718 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 juli 2008
Namens appellante heeft mr. F. Mekke, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2008. Voor appellante is niemand verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.H. Lo Fo Sang, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1.1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.2. Appellante ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 11 juli 2006 is de bijstand met ingang van 1 november 2005 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat zij is gaan samenwonen met [naam partner], die beschikt over een inkomen ter hoogte van ten minste de toepasselijke bijstandsnorm. Dit besluit is inmiddels, na bezwaar en beroep, in rechte onaantastbaar geworden.
1.3. Bij besluit van 17 oktober 2006 heeft het College met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de kosten van bijstand over de periode van 1 november 2005 tot en met 30 juni 2006 tot een bedrag van € 5.538,97 van appellante teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante heeft verzwegen dat zij in de gemeente [naam gemeente] een gezamenlijke huishouding voerde met een vriend.
1.4. Bij besluit van 28 november 2006 is het tegen het besluit van 17 oktober 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het tegen het besluit van 28 november 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
3. In hoger beroep heeft appellante zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat het voorafgaande besluit tot intrekking van de bijstand van 11 juli 2006 een toereikende basis vormt voor de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 november 2005 tot en met 30 juni 2006. Anders dan appellante meent behoefde het College met het nemen van het terugvorderingsbesluit
(en de invordering) niet te wachten totdat het besluit tot intrekking van de bijstand over genoemde periode in rechte onaantastbaar was geworden. De Raad onderschrijft voorts het oordeel van de voorzieningenrechter van de rechtbank dat appellante geen afzonderlijke grieven tegen de terugvordering van de kosten van bijstand heeft gericht.
4.2. Het College was derhalve, ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, bevoegd de kosten van bijstand van appellante over de periode van 1 november 2005 tot en met 30 juni 2006 van appellante terug te vorderen. Het College heeft ter zake van de terugvordering besloten in overeenstemming met zijn door de Raad niet onredelijk geachte beleid. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht van zijn beleid had moeten afwijken.
4.3. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
4.4. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2008.