ECLI:NL:CRVB:2008:BD7294
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de voortzetting van de WAO-uitkering en geschiktheid van functies
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 3 januari 2006, waarin het beroep tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Het Uwv had op 7 maart 2005 het bezwaar van appellant tegen een eerder besluit van 26 februari 2004, waarin zijn WAO-uitkering werd voortgezet op basis van een arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, ongegrond verklaard. Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. R. van Asperen, stelde in hoger beroep dat zijn medische beperkingen door de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts waren onderschat en dat de functies die hem waren aangeboden niet aansloten bij zijn beperkingen.
Tijdens de zitting op 30 mei 2008 werd de zaak behandeld. De Raad oordeelde dat de rechtbank de argumenten van appellant, die niet met nieuwe medische stukken waren onderbouwd, afdoende had besproken. De Raad concludeerde dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt waren, zoals ook was vastgesteld in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige H.G. Coerts. De Raad wees erop dat de recente beoordeling van appellant's arbeidsongeschiktheid, naar aanleiding van een ziekmelding op 20 december 2004, niet betekende dat zijn situatie op 1 februari 2004 anders was dan door het Uwv was aangenomen.
Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellant ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door J. Brand, in aanwezigheid van griffier W.R. de Vries, op 11 juli 2008.