07/886 AW
07/901 AW
07/4111 AW
op de hoger beroepen van:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum (hierna: college),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 december 2006, 05/4365 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 3 juli 2008
Betrokkene en het college hebben hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben over en weer verweerschriften ingediend.
Het college heeft op 16 mei 2007 een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2008. Namens betrokkene is verschenen mr. G.B. Nijhuis, juridisch adviseur te Ommen, terwijl het college zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. B.L. van Wijhe en [E.], beiden werkzaam bij de gemeente Hilversum.
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.1. Bij brieven van 27 mei 2003 en 7 juli 2003 heeft het college aan betrokkene bericht dat haar functie van publiciteitsmedewerker bij de sectie [naam sectie] wegens opheffing van die sectie per 15 juni 2003 komt te vervallen, en dat voor de (10) medewerkers die moeten afvloeien niet een Sociaal Plan zal worden opgesteld maar dat gedurende een periode van een jaar in maatwerk intensieve begeleiding zal worden geboden om binnen of buiten de gemeentelijke dienst een passende andere functie te vinden.
1.2. Bij besluit van 13 juli 2004, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 augustus 2005, heeft het college betrokkene - overeenkomstig het op 29 april 2004 schriftelijk meegedeelde voornemen - ingaande 15 oktober 2004 met toepassing van artikel 8:4 Arbeidsvoorwaardenregeling Hilversum (ARH) eervol ontslag verleend wegens reorganisatie. Hierbij is in aanmerking genomen dat al een jaar zonder resultaat is gezocht naar een andere passende functie.
1.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 9 augustus 2005 door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd onder bepaling, onder meer, dat het college een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van de uitspraak. Hiertoe is vooral overwogen, kort samengevat, dat niet is gebleken dat het college overeenkomstig artikel 8:4:1 van de ARH voldoende is nagegaan of voor betrokkene binnen de gemeentelijke organisatie een oplossing gevonden had kunnen worden. In dit verband heeft de rechtbank wel afgewezen de grief van betrokkene dat een specifiek door haar genoemde functie niet aan haar is aangeboden, dit op de grond dat betrokkene haar stellingen op dat punt niet met stukken heeft onderbouwd.
1.4. In hoger beroep tegen deze uitspraak heeft het college uitgebreid uiteengezet dat en op welke wijze zij zich wel degelijk, in voortdurend overleg met en onder voortdurende begeleiding van betrokkene, zeer heeft ingespannen om andere passende werkzaamheden voor betrokkene te vinden. Hierbij is overeenkomstig de wensen van betrokkene zelf met name ingezet op uitbreiding van de door betrokkene al - naast haar werk als publiciteits-medewerker - aan huis verrichte werkzaamheden als schoonheidsspecialiste, eventueel in combinatie met een functie op het gebied van de PR en communicatie in de kunst- en cultuursector. Die inspanningen zijn uiteindelijk, aldus het college, niet geslaagd omdat betrokkene de stap naar een zelfstandig ondernemerschap, met (deels) opgeven van haar ambtelijke dienstbetrekking, toch niet wilde zetten.
1.5. In hoger beroep tegen deze uitspraak is namens betrokkene aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte, gelet op de op grond van het Sociaal Statuut op het college rustende verplichtingen, de bewijslast over het aanbieden van de specifiek genoemde functie op haar schouders heeft gelegd.
1.6. Partijen hebben over en weer gemotiveerd verweer gevoerd.
2. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1. De Raad stelt vooreerst vast dat in de hiervoor onder 1.1 genoemde brieven besluiten zijn vervat, inhoudende het vervallen van de functie van betrokkene als publiciteits-medewerker en het niet overgaan tot opstelling van een Sociaal Plan in verband met het afvloeien van aan de sectie [naam sectie] verbonden medewerkers. Betrokkene heeft tegen deze besluiten geen bezwaar gemaakt zodat deze in dit geding als een onaantastbaar gegeven hebben te gelden.
2.2. Blijkens de gedingstukken is betrokkene al enige tijd voor het opheffingsbesluit in overleg met een medewerker van de gemeente gaan zoeken naar zowel een tijdelijke als een structurele oplossing, waarbij er begeleiding was van een extern bureau en het Mobiliteitscentrum van de gemeente. In verslagen van regelmatig, vrijwel maandelijks overleg, is te zien dat vervolgens de inspanningen met instemming van betrokkene vooral zijn gericht op versterking van haar kwalificaties voor het werk als schoonheids-specialiste en voor uitbreiding daarvan met algehele massage en stoelmassage. Op dat vlak is betrokkene in de gelegenheid gesteld om een diploma stoelmassage te behalen en te oefenen. Verder heeft betrokkene in de gemeentelijke dienst tijdelijke werkzaamheden op het gebied van communicatie verricht teneinde ook op dat terrein meer gevarieerde ervaring op te doen. Daarnaast is ook een loopbaanonderzoek ingesteld waaruit concrete adviezen zijn voortgevloeid, en is betrokkene begeleid door een medewerker van het mobiliteitscentrum en een medewerker van een extern adviesbureau. Hierbij zijn enige externe functies aan de orde geweest, op sommige waarvan betrokkene, evenwel zonder succes, heeft gesolliciteerd. Een en ander heeft uiteindelijk geleid tot een concreet voorstel, waarbij betrokkene een deeltijdfunctie als communicatiemedewerker bij het gemeentelijk museum is aangeboden, en daarnaast een zekere garantie is geboden voor klandizie vanuit de gemeente voor een eigen bedrijf van betrokkene, welke oplossing betrokkene niet heeft aanvaard.
2.3. Het onder 2.2 geschetste beeld acht de Raad, anders dan de rechtbank, geen blijk geven van onvoldoende onderzoek naar en inspanningen voor het scheppen van mogelijkheden voor betrokkene om binnen of buiten de gemeentelijke dienst andere passende werkzaamheden te verwerven. Voor de Raad is hierbij van zwaarwegend belang dat de richting van onderzoek en inspanningen in voortdurend overleg met en instemming van betrokkene is bepaald en dat betrokkene hierbij intensief is begeleid. Dat betrokkene uiteindelijk toch is teruggeschrokken voor de stap om (deels) een eigen bedrijf te beginnen is het college niet aan te rekenen.
In de gedingstukken en het verhandelde ter zitting heeft de Raad verder geen aanknopingspunt gevonden voor de veronderstelling dat ten tijde van belang binnen de gemeentelijke dienst voor betrokkene geschikte andere functies zijn opengevallen die betrokkene niet zouden zijn aangeboden. De door betrokkene specifiek genoemde, hiervoor onder 1.3 bedoelde functie, betrof blijkens de namens het college - onweer-sproken - gegeven toelichting een voor betrokkene te zware strategische communicatie-functie op HBO-niveau.
2.4. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep van het college wel slaagt en het hoger beroep van betrokkene niet. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en dat het beroep tegen het besluit van het college van 9 augustus 2005 ongegrond verklaard dient te worden. Verder komt, nu de grondslag hieraan is ontvallen, ook het nieuwe besluit op bezwaar van 16 mei 2007 - waartoe het geding in hoger beroep zich op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede uitstrekt - voor vernietiging in aanmerking.
3. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van het college van 9 augustus 2005 ongegrond;
Vernietigt het besluit van het college van 16 mei 2007.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2008.