ECLI:NL:CRVB:2008:BD7218

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-516 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van voorzitterschap van capaciteitsgroep wegens slecht werkklimaat en onderlinge verhoudingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die ontheven is van zijn voorzitterschap van de capaciteitsgroep aan een faculteit. De Centrale Raad van Beroep heeft op 3 juli 2008 uitspraak gedaan in deze kwestie. De appellant, geboren in 1943, was sinds 1985 hoogleraar en voorzitter van de capaciteitsgroep. Hij werd op 4 november 2004 met onmiddellijke ingang ontheven van zijn functie, wat werd gemotiveerd door een slecht werkklimaat en slechte onderlinge verhoudingen binnen de capaciteitsgroep. Het college van bestuur handhaafde deze ontheffing in een bestreden besluit, waarbij de financiële situatie van de capaciteitsgroep ook een rol speelde. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, omdat er volgens haar gewichtige redenen waren voor de ontheffing.

In hoger beroep voerde de appellant aan dat er geen onwerkbare situatie was en dat zijn positie niet vergelijkbaar was met die van andere voorzitters. Het college verwees naar diverse personeelsconflicten waarbij de appellant betrokken was en benadrukte dat hij zijn onderzoek en onderwijs kon voortzetten. De Raad oordeelde dat de gedragingen van de appellant tot een impasse hadden geleid, wat gewichtige redenen opleverde voor de ontheffing. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen termen waren voor proceskostenvergoeding. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier en na behandeling ter zitting, waar de appellant en zijn advocaat aanwezig waren, evenals vertegenwoordigers van het college.

Uitspraak

07/516 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 1 december 2006, 05/2035 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van bestuur van de [naam college] (hierna: college)
Datum uitspraak: 3 juli 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 mei 2008, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H.J.G.M. van der Meijden, advocaat te Harderwijk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.G. Kerkhof, advocaat te
’s-Hertogenbosch, en [werknemer 1] en [werknemer 2], beiden werkzaam bij de [naam college].
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant is geboren [in] 1943 en sinds 1 mei 1985 hoogleraar [naam leerstoel] aan de faculteit [naam faculteit] van de [naam college] en was aldaar voorzitter van de capaciteitsgroep [naam capaciteitsgroep]. Een belangrijk deel van de onderzoeksactiviteiten is ondergebracht bij de in 1994 opgerichte interuniversitaire onderzoekschool [naam onderzoekschool]. Appellant is in de jaren 1993-1997 voorzitter van het bestuur van de onderzoekschool geweest en in de jaren 1997-2002 wetenschappelijk directeur.
1.2. Appellant is bij besluit van 4 november 2004 met onmiddellijke ingang ontheven van het voorzitterschap van de capaciteitsgroep. Naast het slechte werkklimaat en de slechte onderlinge verhoudingen binnen de capaciteitsgroep is aan de ontheffing ook de financiële situatie van de capaciteitsgroep ten grondslag gelegd. Dit ontheffingsbesluit is door het college bij besluit van 24 mei 2005 (hierna: bestreden besluit) in bezwaar gehandhaafd, met dien verstande dat de ontheffing nog slechts op het werkklimaat en de onderlinge verhoudingen binnen de capaciteitsgroep werd gebaseerd. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard en daartoe overwogen dat naar haar oordeel in dit geval sprake is van gewichtige redenen die de ontheffing van appellant van het voorzitterschap van de capaciteitsgroep recht-vaardigen.
3.1. In hoger beroep heeft appellant onder meer aangevoerd dat ten tijde van het ontheffingsbesluit geen sprake was van een onwerkbare situatie, dat zijn positie door zijn betrokkenheid bij de interuniversitaire onderzoekschool niet vergelijkbaar was met die van andere capaciteitsgroepvoorzitters en van veel grotere betekenis was, alsook dat het college erop uit was hem op een dood spoor te zetten.
3.2. Van de zijde van het college is gewezen op diverse personeelsconflicten binnen de capaciteitsgroep, waarbij appellant betrokken was, en de reacties van appellant op externe interventie. Voorts is benadrukt dat appellant als hoogleraar zijn onderzoek en onderwijs kan continueren.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
4.1. Artikel 2.15 van het Reglement van de faculteit [naam faculteit] luidt, voor zover hier van belang, als volgt.
1. Capaciteitsgroepen worden geleid door een capaciteitsgroepvoorzitter. (…) De benoeming geschiedt voor een door het bestuur van de faculteit nader te bepalen termijn.
2. De voorzitter van de capaciteitsgroep kan om gewichtige redenen tussentijds van deze functie worden ontheven.
3. De voorzitter van de capaciteitsgroep heeft tot taak:
a. het geven van leiding aan degenen die werkzaam zijn in de capaciteitsgroep;
b. het verdelen van de taken van de capaciteitsgroep over de leden van de capaciteitsgroep, waarbij wordt aangegeven met welk ander lid ieder van de leden een werkrelatie onderhoudt;
c. het voeren van overleg met het bestuur van de faculteit, over onderwijs en onderzoek dat door medewerkers van de capaciteitsgroep wordt verzorgd c.q. verricht;
d. het voeren van overleg met de opleidingsdirecteuren en de directeuren van de onderzoeksinstituten over onderwijs en onderzoek te verzorgen of te verrichten door de medewerkers van de capaciteitsgroep. (…);
e. het verrichten van de overige taken die het bestuur van de faculteit aan hem/haar opdraagt.
4.2. Vaststaat dat appellant sinds 1985 voorzitter van de capaciteitsgroep was en dat het faculteitsbestuur voor deze benoeming geen termijn had bepaald. Naar het oordeel van het college deden zich in dit geval gewichtige redenen in de zin van het tweede lid van artikel 2:15 van voornoemd reglement voor die grond gaven appellant van zijn voorzittersfunctie te ontheffen. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
4.3. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting komt voor de Raad overtuigend naar voren dat het functioneren van appellant als voorzitter van de capaciteitsgroep op een aantal wezenlijke punten niet voldeed aan redelijkerwijs te stellen eisen en dat dit ook binnen de capaciteitsgroep en de faculteit door een groot aantal personen zo werd ervaren. In dit verband verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak waarin de gang van zaken rond enkele incidenten wordt uiteengezet.
In het bijzonder is daarbij van belang het conflict met prof. S, met wie de samenwerking steeds moeizamer en op het laatst onhoudbaar werd. Uit de stukken kan worden opgemaakt dat dit conflict vooral te wijten was aan de eigenzinnige houding van appellant waardoor prof. S het werken zeer moeilijk werd gemaakt. Uiteindelijk leidde dit tot zijn vertrek, na benoeming in een prestigieuze functie aan de Technische Universiteit Delft. Veelbetekenend acht de Raad een brief van 12 juli 2004 van twaalf hoogleraren aan de faculteit [naam faculteit], waarin dezen zich zeer ongerust tonen door een aantal acties van appellant.
4.4. De Raad acht voldoende aannemelijk dat de gedragingen van appellant tot een impasse hebben geleid waaraan het college redelijkerwijs het standpunt kan ontlenen dat sprake was van gewichtige redenen die een ontheffing van appellant als voorzitter van de capaciteitsgroep rechtvaardigden.
4.5. Aan dit oordeel doet niet af dat niet ter discussie staat dat appellant zich heeft onderscheiden als een nationaal en internationaal hoog gewaardeerd onderzoeker en docent en dat hij vele jaren met succes leiding heeft gegeven aan de capaciteitsgroep en een vooraanstaande rol heeft gespeeld bij het opzetten en uitbouwen van de interuniversitaire onderzoekschool [naam onderzoekschool].
Voorts komt uit een oogpunt van belangenafweging geen beslissende betekenis toe aan de omstandigheid dat het voorzitterschap van de capaciteitsgroep appellant in staat stelde invloed van betekenis uit te oefenen op de beschikbaarstelling van onderzoekers en middelen aan de onderzoekschool en hij de desbetreffende bevoegdheden ten gevolge van de ontheffing moest missen.
5. Gelet op het vorenoverwogene slaagt het hoger beroep niet en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2008.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) M.B. de Gooijer.
HD