ECLI:NL:CRVB:2008:BD7211

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-230 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot intrekking ambtsbericht wegens gebrek aan nieuwe feiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juli 2008 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank ’s-Gravenhage. Appellant, die tot 1 juli 1985 werkzaam was bij de Koninklijke Luchtmacht, had verzocht om het ambtsbericht van 8 september 1981 in te trekken. Dit ambtsbericht, dat appellant mededeelde dat zijn uitlatingen over de kernwapenproblematiek onverenigbaar waren met zijn functie, was eerder door de rechtbank en de Raad in stand gelaten. Appellant stelde dat er nieuwe feiten waren die een heroverweging rechtvaardigden, maar de Raad oordeelde dat hij geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden had aangedragen die de afwijzing van zijn verzoek konden rechtvaardigen. De secretaris-generaal van het Ministerie van Defensie had zijn weigering om terug te komen op het ambtsbericht gebaseerd op artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht, dat vereist dat bij herhaalde aanvragen nieuwe feiten worden vermeld. De Raad concludeerde dat de secretaris-generaal bevoegd was om het verzoek van appellant af te wijzen en dat er geen sprake was van misbruik van procesrecht. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

07/230 MAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 30 november 2006, 06/1344, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Secretaris-Generaal van het Ministerie van Defensie (hierna: secretaris-generaal)
Datum uitspraak: 3 juli 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De secretaris-generaal heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2008. Appellant is in persoon verschenen. De secretaris-generaal heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. den Hertog, advocaat te ’s-Gravenhage, en door mr. T. Božilovic, werkzaam bij het ministerie van Defensie.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was tot 1 juli 1985 werkzaam bij de Koninklijke luchtmacht, in de rang van [naam rang]. Hij heeft zich vanaf 1980 in zijn werkomgeving en in de media openlijk gekeerd tegen de plaatsing en het gebruik van kernwapens. Hierbij heeft hij het standpunt ingenomen dat legerofficieren een individuele verantwoordelijkheid hebben om op de onrechtmatigheid van die plaatsing en dat gebruik te wijzen en aan daartoe strekkende opdrachten geen gevolg te geven.
1.2. Op 24 augustus 1981 heeft appellant in een televisieprogramma van de VPRO over de kernwapenproblematiek uitlatingen gedaan met betrekking tot de rechtspraak van de Hoge Raad der Nederlanden, het voorlichtingsbeleid van het ministerie van Defensie en het regeringsstandpunt over het NAVO-besluit tot modernisering van de kernwapens. Daarbij heeft hij een vergelijking getrokken met de rechtspraak in Duitsland in de nazitijd en gesproken van (keihard) bedrog.
1.3. Bij ambtsbericht van 8 september 1981 heeft de secretaris-generaal appellant medegedeeld deze uitlatingen onverenigbaar te achten met diens positie van officier-beleidsmedewerker bij het ministerie van Defensie en hem zijn afkeuring daarover ter kennis gebracht. Dit ambtsbericht is door het Ambtenarengerecht te ’s-Gravenhage en nadien door de Raad in stand gelaten (CRvB 5 juni 1986, LJN AK2805 en TAR 1986, 208). Ook een nadien gevoerde procedure heeft niet geleid tot intrekking van het ambtsbericht of tot toekenning van schadevergoeding ter zake (CRvB 18 juli 2002,
LJN AE7113 en TAR 2002, 159).
1.4. Bij brief van 15 maart 2005 heeft appellant de secretaris-generaal verzocht het in rechte onaantastbaar geworden ambtsbericht van 8 september 1981 in te trekken. Bij besluit van 1 juni 2005, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 3 januari 2006, heeft de secretaris-generaal dit verzoek afgewezen.
1.5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1. De secretaris-generaal heeft (de handhaving van) zijn weigering om terug te komen van het ambtsbericht van 8 september 1981 doen steunen op artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.2. Overeenkomstig hetgeen in dat wetsartikel voor herhaalde aanvragen is bepaald, mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerdere ambtshalve genomen beslissing terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen recht-vaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
2.3. Zoals de Raad reeds heeft overwogen in zijn uitspraak van 5 juni 1986, wordt appellant in het ambtsbericht niet verweten dat hij bezwaren heeft tegen bepaalde uitspraken van de Hoge Raad of tegen het optreden van een minister of een voor-lichtingsfunctionaris en dat hij voor die bezwaren uitkomt, doch dat hij dit doet in bewoordingen welke voor de betrokkenen kwetsend en beledigend zijn. Ter zitting heeft de gemachtigde van de secretaris-generaal desgevraagd nog eens uitdrukkelijk bevestigd dat het ambtsbericht zich uitsluitend keert tegen de onnodig grievende wijze waarop appellant zich - als officier - heeft uitgedrukt en niet (mede) tegen de opvattingen die aan zijn uitlatingen ten grondslag liggen. Ook de Raad kan slechts constateren dat deze strekking duidelijk naar voren komt uit de tekst van het ambtsbericht.
2.4. Reeds daarom kan niet worden geoordeeld dat appellant bij zijn verzoek nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden heeft aangevoerd zoals hiervoor bedoeld. De nieuwe opvattingen in rechtspraak en literatuur waarop appellant zich beroept hebben immers - wat er verder van zij - geen betrekking op het grievende karakter van zijn uitlatingen, maar op het kernwapenvraagstuk als zodanig.
2.5. Anders dan appellant heeft betoogd, kan de vraag of het ambtsbericht evident onjuist is in dit verband niet aan de orde komen. In de lijn van eerdere rechtspraak van de Raad moet worden geoordeeld dat (kennelijke) onjuistheid van het oorspronkelijke besluit op zichzelf geen beslissende rol speelt (CRvB 4 december 2003, LJN AN9805 en AB 2004, 125). Overigens heeft de Raad in de stellingen van appellant geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de gewraakte uitlatingen, objectief bezien, ten onrechte als kwetsend zijn aangemerkt. Dat achter deze uitlatingen opvattingen schuilgaan die rechtens bescherming zouden verdienen, is daarvoor niet voldoende.
2.6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de secretaris-generaal bevoegd was het verzoek van appellant af te wijzen - en die afwijzing te handhaven - onder enkele verwijzing naar het oorspronkelijke besluit.
2.7. Niet kan worden staande gehouden dat de secretaris-generaal niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel. Het onmiskenbare gewicht van het kernwapenvraagstuk en het door appellant als allesoverheersend gepresenteerde belang van rechtvaardigheid maken dit niet anders, reeds omdat in het ambtsbericht - als gezegd - alleen het kwetsende karakter van de door appellant gedane uitlatingen aan de orde was.
2.8. Het hoger beroep treft dus geen doel. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
3. Het verzoek van de secretaris-generaal om appellant in de proceskosten te veroordelen wordt niet ingewilligd, nu van misbruik van procesrecht door appellant (nog) niet kan worden gesproken. Ook anderszins bestaat geen aanleiding voor een proceskosten-veroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en R. Kooper en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2008.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) M. van Berlo.
HD
Q