07/461 WWB
07/462 WWB
07/463 WWB
[naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 8 december 2006, 06/1340; 06/1342; 06/2497; 06/2498; 06/2554; 06/2599 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zutphen (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 juli 2008
Namens appellant heeft mr. S. Demirtas, advocaat te Nieuwegein, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Demirtas. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.G. Roesink, werkzaam bij de gemeente Zutphen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 19 oktober 2004 en 10 mei 2005 bij het College aanvragen om een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Bij besluiten van
10 februari 2005 en 31 mei 2005 zijn deze aanvragen afgewezen in verband met onduidelijkheid over de woonsituatie van appellant. Tegen deze besluiten heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. Op 26 augustus 2005 heeft appellant een nieuwe aanvraag ingediend. Daarbij heeft appellant benadrukt bij de familie [achternaam] op het adres aan de [adres 1] te [plaatsnaam] (in) te wonen. Naar aanleiding van die aanvraag heeft een gesprek plaatsgevonden waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 12 september 2005. Op basis van die bevindingen heeft het College bij besluit van 5 oktober 2005 de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat appellant niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 17, eerste lid, (tekst tot 1 januari 2008) van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting en dat als gevolg van schending van de informatieplicht het recht op bijstand van appellant niet kan worden vastgesteld.
1.3. Op 11 november 2005 heeft appellant opnieuw een aanvraag om een uitkering ingediend. Daarbij heeft appellant vermeld (alleen) te wonen in een (huur)huis aan de [adres 2] te [plaatsnaam]. Naar aanleiding van deze aanvraag is er onderzoek verricht en heeft een gesprek met appellant plaatsgevonden waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 30 november 2005. Daarop heeft het College bij besluit van 6 december 2005 de aanvraag afgewezen op de grond dat wegens onduidelijkheid omtrent de woonsituatie van appellant het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4. Bij twee afzonderlijke besluiten van 12 april 2006 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 5 oktober 2005 en 6 december 2005 ongegrond verklaard.
1.5. Op 14 april 2006 heeft appellant wederom een aanvraag om bijstand ingediend, waarbij hij opnieuw heeft aangegeven alleen te wonen op het adres aan de [adres 2]. In dit kader heeft er onderzoek plaatsgevonden waarbij waarnemingen bij de woning zijn verricht en gebruik is gemaakt van de resultaten van een onafhankelijk onderzoek door de politie. De bevindingen daarvan zijn neergelegd in een rapport van 31 mei 2006. Bij besluit van 12 juni 2006 is ook deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant niet op het door hem opgegeven adres woonachtig is.
1.6. Bij besluit van 16 oktober 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 12 juni 2006 ongegrond verklaard.
1.7. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 12 april 2006 en het besluit van 16 oktober 2006 ongegrond verklaard en de in alle procedures gedane verzoeken om een voorlopige voorziening afgewezen.
1.8. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij de beroepen ongegrond zijn verklaard.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1. Met betrekking tot de grief van appellant dat hij ten onrechte niet is gehoord naar aanleiding van zijn bezwaar tegen de primaire besluiten van 5 oktober 2005 en
6 december 2005, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat in de omstandigheid dat appellant in verband met detentie niet kon verschijnen op de hoorzitting van
4 april 2006, geen reden is gelegen om de besluiten van 12 april 2006 te vernietigen. De Raad onderschrijft de overwegingen onder punt 3.4 van de aangevallen uitspraak die tot dit oordeel van de rechtbank hebben geleid en acht de grief van appellant met die overwegingen afdoende behandeld. Nu appellant in hoger beroep ter zake niets nieuws heeft aangevoerd, volstaat de Raad met verwijzing naar hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak daaromtrent heeft overwogen. Daarbij merkt de Raad nog op dat voor zover appellant van mening is dat het optreden van zijn toenmalige gemachtigde niet in overeenstemming met zijn wensen is geweest, dit voor rekening en risico van appellant dient te blijven.
2.3. Ook heeft appellant als grief aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geweigerd om mevrouw [achternaam] als getuige te horen. Uit de gedingstukken is de Raad niet gebleken dat appellant (tijdig) een verzoek tot de rechtbank heeft gericht om mevrouw [achternaam] als getuige op te roepen. De opmerking ter zake onder punt 30 van het (aanvullend) beroepschrift kan naar het oordeel van de Raad niet als zodanig aangemerkt worden. Los hiervan staat het partijen op grond van artikel 8:60, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) overigens vrij om zelf getuigen mee te brengen of op te roepen. De Raad stelt vast dat appellant daartoe niet is overgegaan. Nu appellant ook in hoger beroep niet een duidelijk en tijdig verzoek terzake aan de Raad heeft gericht noch zelf getuigen heeft meegebracht, slaagt zijn grief niet.
2.3. De afwijzing van de aanvragen
Naar vaste rechtspraak van de Raad vormt het niet of in onvoldoende mate voldoen aan de inlichtingenverplichting van artikel 17 (tekst tot 1 januari 2008) van de WWB in samenhang met artikel 11 van de WWB een rechtsgrond voor weigering van de bijstand, wanneer door schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Daarbij merkt de Raad op dat het voor de vaststelling van het recht op en de hoogte van de bijstand van wezenlijk belang is dat voldoende duidelijkheid wordt verschaft omtrent de woon- en leefsituatie.
2.4. De Raad is met het College en de rechtbank van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat appellant ten tijde van belang woonachtig was op de door hem opgegeven adressen.
De Raad overweegt met betrekking tot de afwijzing van de afzonderlijke aanvragen het volgende.
2.5. De aanvraag van 26 augustus 2005
Uit de rapportage van 12 september 2005 komt naar voren dat appellant vanaf
1 april 2004 niet meer op de [adres 1] heeft overnacht en nadien eens in de 4 of 5 dagen zijn post ophaalde bij [achternaam]. Ter zitting heeft appellant met zoveel woorden bevestigd dat hij ten tijde hier van belang inderdaad niet op het door hem aan het College opgegeven adres aan de [adres 1] woonachtig was.
2.6. De aanvraag van 11 november 2005
Ook gedurende de hiervan belang zijnde periode was de woonsituatie van appellant naar het oordeel van de Raad onduidelijk. Blijkens een handgeschreven en door appellant ondertekende verklaring was het huis van appellant aan de [adres 2] op een matras met beddengoed na, leeg. Naar appellant zelf heeft verklaard had hij geen geld voor inrichting van de woning en kon hij daarom daar nog niet wonen. Deze verklaring wordt ondersteund door de onderzoeksbevindingen in het rapport van 30 november 2005. Bij waarnemingen bij de woning, verricht op verschillende data in november 2005, is appellant noch zijn auto aldaar aangetroffen. De woning maakte van buiten af een onbewoonde indruk en op aanbellen werd, ook ’s ochtends vroeg, niet gereageerd. Derhalve staat vast dat appellant ten tijde van deze aanvraag niet op het opgegeven adres aan de [adres 2] woonachtig was.
2.7. De aanvraag van 14 april 2006
Op basis van de onderzoeksbevindingen, waaronder bijna dagelijkse observaties in mei 2006 bij de woning aan de [adres 2], is de Raad van oordeel dat appellant ook gedurende de hier te beoordelen periode niet woonachtig was op het opgegeven adres. Daartoe acht de Raad met name van belang dat appellant, hoewel hij heeft opgegeven dit huis alleen te bewonen, aldaar gedurende het onderzoek nimmer is aangetroffen maar dat twee andere personen waarvan appellant geen melding heeft gemaakt daar wel aanwezig waren. Ook de auto van appellant is tijdens het onderzoek slechts sporadisch bij de woning gezien. Voorts heeft een buurvrouw verklaard dat de hoofdhuurder van de woning aan de [adres 2] haar niet bekend is en dat zij na 15 mei 2006 niemand meer in de woning heeft gezien of gehoord.
2.8. Op grond van al het voorgaande komt de Raad tot de conclusie dat appellant niet heeft voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, (tekst tot 1 januari 2008), van de WWB. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand ten tijde hier van belang niet worden vastgesteld. Dit betekent dat het College de afwijzing van de drie opeenvolgende aanvragen terecht op die grond heeft gehandhaafd. In hetgeen overigens door appellant is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt en het door appellant gedane verzoek om veroordeling tot schadevergoeding moet worden afgewezen.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2008.