[Naam appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 28 maart 2007, 06/2003 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Centrale organisatie werk en inkomen (hierna: bestuur)
Datum uitspraak: 3 juli 2008
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2008. Namens appellante is verschenen mr. H.G.M. Hilkens, advocaat te Echt. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door R.K. Nai-Chung-Tong, werkzaam bij de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI).
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft enige jaren behoord tot de doelgroep van de Wet sociale werkvoor-ziening (Wsw). Laatstelijk heeft zij een zogenoemde herindicatie gekregen tot 10 september 2005. Op advies van een CWI-adviseur heeft het bestuur bij besluit van 24 oktober 2005 besloten dat appellante niet (langer) behoort tot de doelgroep van de Wsw. Na bezwaar is die beslissing gehandhaafd bij het door appellante bestreden besluit van 13 oktober 2006.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het door het bestuur verrichte onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat voor het bestuur geen noodzaak bestond tot het instellen van een psychologisch onderzoek. Voorts is overwogen dat het bestuur op grond van de ter beschikking staande medische en arbeidskundige gegevens terecht tot de conclusie is gekomen dat appellante, ondanks haar beperkingen met betrekking tot arbeid, in staat kan worden geacht passende arbeid te verrichten onder normale omstandigheden en dat appellante op grond daarvan niet tot de doelgroep van de Wsw behoort.
3. Appellante heeft in hoger beroep het standpunt ingenomen dat het bestuur heeft verzuimd een psychologisch onderzoek te laten verrichten en ten onrechte geen beperking in arbeidsduur heeft aangenomen.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
4.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsw, zoals dat luidde ten tijde in geding, wordt onder doelgroep verstaan: personen, die nog niet de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt en die door lichamelijke, verstandelijke of psychische beperkingen uitsluitend onder aangepaste omstandigheden tot regelmatige arbeid in staat zijn. Ingevolge artikel 11 van de Wsw, zoals dat gold ten tijde in geding, dient het bestuur aan de hand van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde nadere regels (onder meer) van personen die tot de doelgroep behoren een herindicatie te verrichten. Op grond van artikel 3, tweede lid, van het Besluit uitvoering sociale werkvoorziening en begeleid werken (Stb. 2004, 491; hierna: Besluit) wordt het onderzoek op adequate wijze verricht door personen die over voldoende deskundigheid beschikken. Op grond van artikel 3, derde lid, van het Besluit wordt bij ministeriële regeling bepaald wanneer bij het onderzoek een arbeidsdeskundige, een arts en een psycholoog wordt betrokken. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling uitvoering sociale werkvoorziening en begeleid werken (Stcrt. 2004, 246; hierna: Regeling) wordt bij het onderzoek zo nodig een arbeidsdeskundige, een arts of een psycholoog betrokken. Multidisciplinair overleg met een team van deskundigen bestaande uit een arbeidsdeskundige, een arts en een psycholoog vindt, op grond van artikel 2, tweede lid, van de Regeling plaats, indien als gevolg van tegenstrijdige informatie van afzonderlijke deskundigen onduidelijkheid bestaat of de aanvrager al dan niet tot de doelgroep behoort, of anderszins bij de CWI gerede twijfel bestaat of de aanvrager wel tot de doelgroep behoort.
4.2. Bij het onderzoek naar de herindicatie heeft aanvankelijk slechts een onderzoek op basis van het medische dossier van appellante plaatsgevonden door de bedrijfsarts T. van Dorst. Van Dorst heeft aangegeven dat appellante beperkt is in zowel dynamische als statische belasting en dat zij met een aantal aanpassingen arbeid kan verrichten. In de bezwaarfase heeft eenzelfde onderzoek plaatsgevonden door de bedrijfsarts M. Jacobs, die daarbij tevens beschikte over een brief van de behandelend neuroloog van appellante. Jacobs heeft geen medische redenen gevonden, ook niet in de brief van de behandelend neuroloog, om de beperkingen zoals opgesteld door Van Dorst te willen veranderen. Jacobs heeft verder aangegeven dat voor het aannemen van een urenbeperking geen aanleiding is, gelet op de op dat moment geldende medische inzichten. Vervolgens heeft een onderzoek plaatsgevonden door arbeidsdeskundige L. Huijs-Wilms, die het noodzakelijk vond dat opnieuw een arts zou worden geraadpleegd om de noodzaak van een medische urenbeperking te onderzoeken en de vraag te beantwoorden of er psychische beperkingen kunnen worden geobjectiveerd. Volgens Huijs-Wilms zijn de technische en organisatorische aanpassingen realiseerbaar bij een reguliere werkgever, mits er geen sprake is van een medische urenbeperking. De bedrijfsarts M. Walenbergh heeft vervolgens na het opvragen van informatie bij de behandelend neuroloog, dossieronderzoek, het afnemen van een anamnese en een gericht lichamelijk onderzoek de voor appellante geldende beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst. Walenbergh heeft daarbij, naast beperkingen in de statische en dynamische belastbaarheid, enkele lichte beperkingen aangenomen bij het persoonlijk en sociaal functioneren. Voor een verdergaande urenbeperking dan acht uren per dag heeft Walenbergh geen aanleiding gezien.
4.3. De Raad is, gelet op de in rechtsoverweging 4.2 weergegeven gevalsbehandeling, van oordeel dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig onderzoek ten grondslag ligt en dat zich niet een situatie voordoet als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Regeling.
De rechtbank heeft vervolgens terecht en op goede gronden in de door appellante in geding gebrachte brief van haar huisarts van 15 januari 2007 geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van het door het bestuur ingenomen standpunt.
4.4. De door appellante in hoger beroep ingebrachte rapportage van de medisch adviseur J.F.G.M. Thissen geeft de Raad evenmin twijfel aan het standpunt van het bestuur dat appellante niet langer tot de doelgroep van de sociale werkvoorziening behoort. De Raad merkt op dat Thissen slechts dossieronderzoek heeft verricht en op grond daarvan heeft opgemerkt dat een neuro-psychologisch onderzoek een goed middel is om een goede inschatting te krijgen van het huidige cognitieve functioneren van appellante en dat een urenbeperking aan de orde is (althans zou kunnen zijn), te kwantificeren door het in kaart brengen van een gedetailleerd dagverhaal. De bedrijfsarts Walenbergh voornoemd, heeft in zijn op de zitting voorgelezen reactie op het rapport van Thissen uitvoerig weer-gegeven hoe zijn onderzoek van appellante - mede aan de hand van het dagverhaal - is verlopen en naar het oordeel van de Raad overtuigend betoogd waarom hij tot de conclusie is gekomen dat er geen sprake is van een medische urenbeperking en evenmin van een noodzaak tot nader onderzoek van de mentale vaardigheden van appellante.
4.5. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en R. Kooper en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2008.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.