[Naam appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage van 30 november 2006, 05/4172, (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Defensie (hierna: minister)
Datum uitspraak: 3 juli 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2008. Appellant is in persoon verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. den Hertog, advocaat te 's Gravenhage, en door mr. T. Božilovic, werkzaam bij het ministerie van Defensie.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was tot 1 juli 1985 werkzaam bij de Koninklijke luchtmacht, laatstelijk in de rang van [naam rang]. Hij heeft zich vanaf 1980 in zijn werkomgeving en in de media openlijk gekeerd tegen de plaatsing en het gebruik van kernwapens. Hierbij heeft hij het standpunt ingenomen dat legerofficieren een individuele verantwoordelijkheid hebben om aan daartoe strekkende opdrachten geen gevolg te geven.
1.2. Op 15 september 1980 heeft de minister geantwoord op vragen van het lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Van Dis over uitlatingen die appellant heeft gedaan in een interview met het [naam Nieuwsblad] (TK 1979 1980, Aanhangsel van de Handelingen, no. 1705, p. 3305).
1.3. Het door appellant tegen deze beantwoording ingestelde beroep is door het toenmalige ambtenarengerecht te ’s-Gravenhage niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is door de Raad in stand gelaten (CRvB 5 juni 1986, LJN AK2805 en TAR 1986, 208). Ook een nadien gevoerde procedure heeft niet geleid tot herziening van de antwoorden of tot toekenning van schadevergoeding ter zake (CRvB 18 juli 2002, LJN AE7113 en TAR 2002, 159).
1.4. Bij brief van 8 februari 2005 heeft appellant, voor zover thans nog van belang, de minister verzocht de gegeven antwoorden alsnog te corrigeren, in die zin dat aan de Tweede Kamer wordt meegedeeld dat daarin in strijd met het recht is uitgegaan van de gedachte dat van militairen zou mogen worden verwacht dat zij aan de in de NAVO-plannen voorbereide inzet van nucleaire massavernietigingsmiddelen zouden meewerken en dat de uitlatingen van appellant volledig in overeenstemming waren met hetgeen moest worden verwacht van een officier die had gezworen zijn taak binnen het kader van het recht te zullen uitoefenen.
1.5. Bij brief van 1 maart 2005 heeft de minister geantwoord geen reden te hebben om terug te komen op de eerder ingenomen standpunten ter zake. Tegen deze brief heeft appellant bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit van 6 mei 2005 heeft de minister het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.6. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1. In zijn uitspraak van 5 juni 1986 heeft de Raad geoordeeld dat in de antwoorden op de kamervragen geen besluit, handeling of weigering is vervat, ten aanzien van een ambtenaar als zodanig (in casu appellant) genomen, verricht of uitgesproken en hem rechtstreeks in zijn belang treffend als bedoeld in de artikelen 3, 24 en 58 van de toenmalige Ambtenarenwet 1929. Om die reden had de eerste rechter volgens de Raad het beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.2. Niet anders zou de Raad oordelen ten aanzien van de vraag of de beantwoording van kamervragen, zoals hier aan de orde, een besluit oplevert in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dan wel is aan te merken als een ingevolge artikel 8:1, tweede lid, van de Awb met een besluit gelijk te stellen andere handeling van de minister waarbij een ambtenaar als bedoeld in artikel 1 van de Ambtenarenwet als zodanig belanghebbende is. De antwoorden hebben weliswaar rechtstreeks betrekking op (de waardering van) door appellant gedane uitlatingen, maar zij hebben op zichzelf geen enkel gevolg voor de ambtelijke rechtspositie van appellant.
2.3. Het vorenstaande betekent dat ook het wijzigen van de antwoorden geen besluit of daarmee gelijk te stellen handeling zou zijn. De afwijzing van het verzoek van appellant is dus niet de afwijzing van een aanvraag om een besluit te nemen, als bedoeld in artikel 1:3, tweede en derde lid, van de Awb, noch ook ingevolge artikel 6:2 van de Awb met een besluit gelijk te stellen, zodat de minister terecht heeft geoordeeld dat daartegen geen bezwaar of beroep open stond.
2.4. Het onmiskenbare belang van het kernwapenvraagstuk en de wens van appellant om de - door hem gevoelde - aantasting van zijn eer en goede naam ongedaan te maken kunnen er niet toe leiden dat hem, in weerwil van de bepalingen en het stelsel van de Awb, naar bestuursrecht een rechtsingang wordt geboden. Appellant is daardoor echter niet geheel van rechtsbescherming verstoken. Hij kan zich immers - daargelaten waartoe dit zal leiden - tot de burgerlijke rechter wenden.
2.5. Het hoger beroep treft dus geen doel. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
3. Het verzoek van de minister om appellant in de proceskosten te veroordelen wordt niet ingewilligd, nu van misbruik van procesrecht door appellant (nog) niet kan worden gesproken. Ook anderszins bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en R. Kooper en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2008.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.