ECLI:NL:CRVB:2008:BD7195

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-1705 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de opgelegde disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag aan een politieambtenaar wegens plichtsverzuim door alcoholgebruik

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een politieambtenaar, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen. De appellant is op 4 oktober 2005 staande gehouden terwijl hij onder invloed van alcohol zijn auto bestuurde. De ademanalyse toonde een alcoholgehalte van 345 microgram per liter, wat boven de toegestane grens van 220 microgram ligt. Na een disciplinair onderzoek heeft de korpsbeheerder besloten om appellant een voorwaardelijk ontslag op te leggen met een proeftijd van drie jaar. Dit besluit werd na bezwaar gehandhaafd door de rechtbank.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 3 juli 2008 uitspraak gedaan in deze zaak. De Raad oordeelde dat de opgelegde straf niet onevenredig zwaar was, gezien de ernst van het plichtsverzuim. De Raad benadrukte dat politieambtenaren hoge eisen van integriteit en verantwoordelijkheid moeten naleven, en dat het gedrag van appellant, dat in strijd was met deze eisen, een zware disciplinaire straf rechtvaardigde. De Raad vond dat de korpsbeheerder een goede belangenafweging had gemaakt en dat er geen omstandigheden waren die aanleiding gaven tot een lagere straf.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de korpsbeheerder bevoegd was om de disciplinaire straf op te leggen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J.C.F. Talman als voorzitter. De beslissing werd in het openbaar uitgesproken, waarbij de griffier M. van Berlo aanwezig was. De Raad concludeerde dat de opgelegde straf in overeenstemming was met de gedragslijn van de korpsbeheerder en dat er geen termen aanwezig waren voor proceskostenvergoeding.

Uitspraak

07/1705 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 15 februari 2007, 06/1389 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Korpsbeheerder van de politieregio [naam politieregio] (hierna: korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 3 juli 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2008. Appellant is verschenen met bijstand van mr. W.J. Dammingh, werkzaam bij de Nederlandse Politie Bond. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Niks, werkzaam bij de politieregio [naam politieregio] (hierna: politieregio).
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is als brigadier werkzaam bij de politieregio. Op 4 oktober 2005 om 19.45 uur is appellant bij het besturen van zijn auto staande gehouden, waarna hem een blaas-test is afgenomen. De ademanalyse wees uit dat de adem van appellant een alcoholgehalte had van 345 microgram per liter uitgeademde lucht (ugl). Aangezien deze waarde boven de grenswaarde van 220 ugl uitkomt werd vastgesteld dat appellant zijn auto heeft bestuurd onder invloed van alcoholhoudende drank en zich daarmee heeft schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet. Aan appellant is daarop een rijverbod voor de duur van twee uur opgelegd. Voorts heeft appellant een straf-rechtelijk transactieaanbod geaccepteerd.
1.2. Naar aanleiding van het tegen appellant ingesteld disciplinair onderzoek, waarbij hij heeft erkend op de dag van zijn aanhouding drie flesjes en twee glazen bier te hebben gedronken, is hem het voornemen kenbaar gemaakt hem wegens plichtsverzuim disciplinair te straffen. Op 16 november 2005 heeft appellant tijdens het verantwoor-dingsgesprek met de korpschef zijn zienswijze over dit voornemen gegeven. Bij besluit van 1 december 2005 heeft de korpsbeheerder met toepassing van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, in verbinding met artikel 78 van het Besluit algemene rechtspositie politie de disciplinaire straf van ontslag opgelegd onder de voorwaarde dat deze straf niet ten uitvoer zal worden gelegd indien appellant zich binnen een periode van drie jaar niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor deze straf is opgelegd, dan wel aan enig ander ernstig plichtsverzuim. Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 8 mei 2006.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
3.1. Niet in geschil is dat appellant zich aan het hem verweten plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt en dat de korpsbeheerder bevoegd is hem daarvoor een disciplinaire straf op te leggen. Appellant heeft echter betoogd dat de opgelegde straf van voor-waardelijk ontslag met een proeftijd van drie jaar onevenredig zwaar is. Nu de korpsbeheerder deze straf zegt op te leggen als vaste gedragslijn bij een dergelijk feitencomplex, is volgens appellant geen sprake geweest van de vereiste belangen-afweging.
De korpsbeheerder heeft daar tegenover gesteld dat individuele omstandigheden wel van invloed kunnen zijn op de strafoplegging, maar dat in het geval van appellant geen sprake was van relevante strafverminderende of strafverzwarende omstandigheden. Er heeft wel degelijk een goede belangenafweging plaatsgevonden, aldus de korpsbeheerder.
3.2. De Raad stelt voorop dat hij de gedragslijn van de korpsbeheerder om de straf van voorwaardelijk ontslag met een proeftijd van drie jaar op te leggen in gevallen waarin voor de eerste maal geconstateerd wordt dat een politieambtenaar in privétijd onder invloed van alcohol gereden heeft, niet onaanvaardbaar acht. De korpsbeheerder heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat dergelijk gedrag, juist bij politie-ambtenaren die zelf ook belast zijn met het handhaven van wetgeving, als ernstig plichts-verzuim is aan te merken, dat een relatief zware disciplinaire straf rechtvaardigt. Noch een straf van voorwaardelijk ontslag, noch een daaraan verbonden proeftijd van drie jaar, acht de Raad bij een dergelijk feitencomplex in beginsel onevenredig.
3.3. De Raad acht voorts, mede op grond van de verklaring van de gemachtigde van de korpsbeheerder ter zitting van de Raad, voldoende aannemelijk dat de korpsbeheerder deze gedragslijn in voorkomende gevallen gedurende de laatste jaren daadwerkelijk toepaste, en dat de passage in het advies van de bezwarenadviescommissie dat “tot nu toe vaak gekozen werd voor een proeftijd van twee jaar” op een vergissing berust, althans wat betreft het recente verleden. Dat de gehanteerde gedragslijn niet als beleidsregel op schrift is gesteld brengt niet mee dat aan deze gedragslijn geen betekenis kan worden toegekend, zoals namens appellant is betoogd.
3.4. Wat betreft de belangenafweging in dit concrete geval kan de Raad de korps-beheerder volgen in zijn oordeel dat het evidente belang van de politieregio bij een onberispelijk en professioneel functionerend politiekorps zwaarder weegt dan het belang van appellant om een geringere disciplinaire straf te krijgen. Ook de Raad acht geen omstandigheden aanwezig, die in dit geval tot het opleggen van een lagere straf aanleiding hadden behoren te geven.
3.4.1. Dat, zoals appellant heeft gesteld, de overschrijding van de toegestane alcohol-waarde relatief beperkt is en binnen de strafrechtelijke schikkingsgrens blijft, doet er niet aan af dat appellant met dit gedrag ernstig afbreuk heeft gedaan aan de aan hem als politieambtenaar te stellen eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijk-heid. De Raad merkt hierbij nog op dat ook een beperkte overschrijding van de toe-gestane waarde reeds een misdrijf oplevert, waartegen - juist vanwege de daaraan verbonden gevaren die aan appellant beroepsmatig bij uitstek bekend waren - de politie strikt handhavend optreedt.
3.4.2. Het gegeven dat appellant een lange en uitstekende staat van dienst heeft en dat hij de ernst van zijn gedrag ten volle inziet vormt ook naar het oordeel van de Raad geen omstandigheid die tot strafvermindering aanleiding behoorde te geven. De korps-beheerder heeft in dit verband niet ten onrechte gewezen op de hoge eisen die gesteld mogen worden aan een politieambtenaar met de beroepservaring en rang van appellant.
Dat appellant aan de mededeling van de korpschef dat dit plichtsverzuim, zoals het verslag van het verantwoordingsgesprek het verwoordt, “nu nog niet zal leiden tot een definitief ontslag”, de verwachting heeft ontleend dat hem ook geen voorwaardelijk ontslag zou worden opgelegd, is een uitleg die voor rekening van appellant dient te blijven.
4. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2008.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) M. van Berlo.
HD