ECLI:NL:CRVB:2008:BD7018

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-2659 ZW + 07-2138 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WAO-uitkering en beëindiging van ZW-uitkering met betrekking tot arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de toekenning van een WAO-uitkering aan betrokkene, die op 27 februari 2004 ziek gemeld was. Aan haar was eerder een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend, maar deze werd per 21 maart 2005 beëindigd omdat betrokkene geschikt werd geacht voor haar arbeid. Het Uwv verklaarde de bezwaren van betrokkene tegen deze beëindiging ongegrond. De rechtbank Groningen verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond, maar betrokkene ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rapportage door een niet-geregistreerd verzekeringsarts in bezwaar niet voldeed aan de vereisten, waardoor de grondslag voor het ZW-besluit was komen te ontvallen. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit gegrond, met de opdracht aan het Uwv om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die in totaal € 644,- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijk medisch onderzoek door geregistreerde verzekeringsartsen en de noodzaak van een juiste medische grondslag voor besluiten omtrent arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

06/2659 ZW
07/2138 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Betrokkene]
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 29 maart 2006, 05/744 (hierna: aangevallen uitspraak I)
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 22 februari 2007, 06/1352 (hierna: aangevallen uitspraak II),
in de gedingen tussen:
betrokkene
en
het Uwv
Datum uitspraak: 9 juli 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. M.L. Stroink, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak I. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak II.
Het onderzoek ter zitting, waar de beide hoger beroepen gevoegd zijn behandeld, heeft plaatsgevonden op 16 april 2008. Betrokkene is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.M. Snippe.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Aan de aangevallen uitspraken ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Betrokkene is op 25 oktober 2002 uitgevallen voor haar werkzaamheden als call center agent. Bij besluit van 19 januari 2004 is aan appellante met ingang van 24 oktober 2003 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
1.3. Bij besluit van 16 september 2004 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 januari 2004 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 7 november 2005 heeft de rechtbank het bestreden besluit 1 vernietigd wegens overschrijding van de wettelijke beslistermijn en heeft zij het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. In zijn uitspraak van 1 september 2006 (05/7175 WAO) heeft de Raad genoemde uitspraak van de rechtbank vernietigd, omdat het bezwaar naar het oordeel van de Raad wel tijdig was ingediend. De Raad heeft de zaak ter verdere behandeling en beslissing teruggewezen naar de rechtbank.
1.4. Inmiddels had betrokkene zich op 27 februari 2004 ziek gemeld. Naar aanleiding van deze melding is aan betrokkene een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Bij besluit van 17 maart 2005 is de ZW-uitkering met ingang van 21 maart 2005 beëindigd, onder de overweging dat betrokkene geschikt moet worden geacht tot het verrichten van haar arbeid, zijnde (een van) de in het kader van de WAO-beoordeling per 24 oktober 2003 aan betrokkene voorgehouden functies. Bij besluit van 20 mei 2005 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv de bezwaren van betrokkene tegen het besluit van
17 maart 2005 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak I heeft de rechtbank het tegen bestreden besluit 2 gerichte beroep ongegrond verklaard.
1.5. Bij de aangevallen uitspraak II heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard. De rechtbank overwoog daartoe dat het het primaire medisch onderzoek van appellante is verricht door de niet als verzekeringsarts geregistreerde arts J.M. Dijkstra, terwijl de bezwaarverzekeringsarts betrokkene vervolgens niet zelf had onderzocht maar zich had beperkt tot een toetsing van de rapportage van Dijkstra. Naar het oordeel van de rechtbank is aldus in strijd gehandeld met het bepaalde in de artikelen 2, 3 en 4 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschikheidswetten en ontbeert het bestreden besluit 1 een juiste medische grondslag.
07/2138 WAO
2.1. Met betrekking tot het hoger beroep van het Uwv tegen aangevallen uitspraak II stelt de Raad voorop dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, uit de WAO en het Schattingsbesluit niet voortvloeit dat een verzekeringsgeneeskundig onderzoek uitsluitend door een als zodanig geregistreerd verzekeringsarts kan worden verricht. Onder verwijzing naar zijn uitspraken van 18 juli 2007 (onder meer LJN: BA9909) overweegt de Raad echter voorts dat aan een onderzoek dat niet door een verzekeringsarts is verricht niet dezelfde waarde kan worden gehecht als aan een onderzoek door een verzekeringsarts, aangezien registratie als verzekeringsarts borg staat voor een zekere kwaliteit. Uit genoemde uitspraken volgt dat zodanig gebrek in het primaire verzekeringsgeneeskundig onderzoek kan worden hersteld, indien in bezwaar wel een onderzoek plaatsvindt door een geregistreerd verzekeringsarts, waarbij in de regel niet met een dossieronderzoek kan worden volstaan maar een eigen (lichamelijk) onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts niet steeds noodzakelijk zal zijn.
2.2. Niet in geding is dat betrokkene niet door een geregistreerd verzekeringsarts is onderzocht voorafgaand aan de het besluit van 19 januari 2004. Evenmin is zij nadien door een geregistreerd (bezwaar)verzekeringsarts gezien. In de rapportage van 15 september 2004 geeft bezwaarverzekeringsarts K.J. van Haeringen aan het niet noodzakelijk te achten om betrokkene voor de beoordeling van de bezwaren op een hoorzitting te zien. Voorts merkt Van Haeringen op dat betrokkene meent niet in staat te zijn om op de hoorzitting te verschijnen, maar dat zij recentelijk wel op het spreekuur van de eerdergenoemde arts Dijkstra is verschenen.
2.3. In het aanvullend beroepschrift van 25 januari 2008 heeft het Uwv betoogd dat het gebrek dat kleeft aan een rapportage door een niet geregistreerd verzekeringsarts in bezwaar in voldoende mate is hersteld.
2.4. De Raad kan het Uwv in dit betoog niet volgen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts in het onderhavige geval niet had mogen volstaan met het toetsen van de rapportage van Dijkstra. Naar het oordeel van de Raad vormde de inhoud van het in opdracht van het Uwv door Psychologisch Adviesbureau Heller B.V. opgestelde plaatsingsplan van 8 maart 2004 alsmede brief van de huisarts van 21 juli 2004, waarin deze de situatie van appellante kort beschrijft, voldoende aanleiding om appellante voor een nader onderzoek op te roepen. Bovendien acht de Raad de omstandigheid dat appellante in haar bezwaarschrift heeft aangegeven zich vanwege haar psychische situatie niet in staat te achten bij de bezwaarverzekeringsarts te verschijnen, geen beletsel appellante voor een nader onderzoek op te roepen. Bovendien is er altijd de mogelijkheid in een dergelijke situatie de betrokkene thuis te onderzoeken. Om het door appellante aangegeven onvermogen zo uit te leggen dat de gevolgen van het niet verschijnen geheel voor rekening van appellante komen, acht de Raad dan ook niet acceptabel.
2.5. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat bestreden besluit 1 niet op een deugdelijk gemotiveerde medische grondslag berust en dat dit besluit daarom voor vernietiging in aanmerking komt.
2.6. De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep van het Uwv niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak II, met verbetering van de gronden waarop deze berust, moet worden bevestigd.
06/2659 ZW
3.1. Uit bestreden besluit 2 blijkt dat betrokkene met ingang van 21 maart 2005 ZW-uitkering is geweigerd, omdat zij in staat moet worden geacht ten minste een van de in het kader van de WAO-beoordeling per 24 oktober 2003 aan haar voorgehouden functies te verrichten.
3.2. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 2.1 tot en met 2.5 is ook aan bestreden besluit 2 de grondslag komen te ontvallen, zodat ook dit besluit moet worden vernietigd. Hieruit volgt ook dat de rechtbank dit besluit bij de aangevallen uitspraak I ten onrechte in stand heeft gelaten, zodat het hoger beroep slaagt.
3.3. Ter voorlichting van partijen overweegt de Raad nog dat de maximale uitkeringstermijn ingevolge artikel 29, vijfde lid, van de ZW niet langer 52, maar 104 weken bedraagt, nu de eerste ziektedag is gelegen na 1 januari 2004.
4. Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,- in hoger beroep, in totaal € 644,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak I;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bevestigt de aangevallen uitspraak II;
Verstaat dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 428,- wordt geheven;
Veroordeelt de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag groot € 644,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 105,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M. Wulffraat-van Dijk en B. Barentsen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2008.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) E.M. de Bree.
RB