tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 17 februari 2006, 05/167 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 10 juli 2008
Namens appellante heeft mr. B.J. Manspeaker, advocaat te Dordrecht, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
De Svb heeft een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2008. Voor appellante is verschenen mr. Manspeaker voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.
Bij besluit van 14 december 1999 heeft de Svb beslist dat appellante met ingang van het vierde kwartaal van 1998 geen recht heeft op kinderbijslag ten behoeve van haar dochter [H.], geboren [in] 1975. Daarbij is overwogen dat appellante niet heeft kunnen aantonen dat de bijdrage in het onderhoud van [H.] tenminste fl 765,-- bedraagt.
In juli 2000 is door de sociaal attaché verbonden aan de Nederlandse Ambassade in Ankara een onderzoek ingesteld naar het uitwonend zijn van [H.]. Daarbij is een bezoek gebracht aan het gestelde woonadres van [H.]. De bewoner, [C.], heeft daarbij desgevraagd meegedeeld dat hij een ver familielid is van [H.]. [H.] had ongeveer twee jaar bij hem gewoond. Ze betaalde ook huur. Na het beëindigen van haar studie is [H.] naar Nederland verhuisd.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 december 1999 is door de Svb niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Het beroep tegen dit besluit is ongegrond verklaard, waarna bij uitspraak van 26 maart 2004 van de Raad deze uitspraak is vernietigd. De Svb is opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen.
Op 19 augustus 2004 is een hoorzitting gehouden.
Bij besluit op bezwaar van 28 december 2004 is het bezwaar deels gegrond verklaard. Over het vierde kwartaal van 1998 en het tweede kwartaal van 1999 is alsnog enkelvoudige kinderbijslag toegekend. Over het eerste en derde kwartaal van 1999 is de afwijzing van de kinderbijslag gehandhaafd. Daarbij is overwogen dat [H.] vanaf 1 januari 1998 niet zelfstandig uitwonend is.
In beroep is namens appellante betoogd dat [H.] aanspraak heeft op kinderbijslag als zelfstandig uitwonend studente. Subsidiair is gehandhaafd dat wel aan de gestelde onderhoudseisen is voldaan.
Bij besluit op bezwaar van 21 april 2005 heeft de Svb alsnog ten behoeve van [H.] enkelvoudige kinderbijslag toegekend over het vierde kwartaal van 1998 tot en met het tweede kwartaal van 1999. Kinderbijslag over het derde kwartaal van 1999 is geweigerd.
In reactie hierop is namens appellante naar voren gebracht dat zij voor haar dochter, als zelfstandig uitwonende studente, recht heeft op drievoudige kinderbijslag.
Ter zitting van de rechtbank is namens de Svb verklaard dat de familierelatie eraan in de weg staat dat [H.] als zelfstandig uitwonend kan worden aangemerkt. Namens appellante is verklaard dat uit het door de Svb ingestelde onderzoek naar voren is gekomen dat [H.] zelfstandig uitwonend was. [H.] had een eigen kamer en er werd huur betaald. Er was ook een huurovereenkomst.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar het rapport van de sociaal attaché wordt overwogen dat [H.], nu zij bij een familielid in huis heeft gewoond, niet als zelfstandig uitwonend kan worden aangemerkt.
In hoger beroep hebben partijen hun in de eerdere fasen van het geding aangevoerde standpunten en argumenten in essentie gehandhaafd.
De Raad oordeelt als volgt.
In artikel 5 van het Besluit van 21 september 1995, houdende een algemene maatregel van bestuur tot het vaststellen van nadere onderhoudsvoorwaarden voor het toekennen van kinderbijslag (hierna: Besluit 452) is bepaald:
“De verzekerde onderhoudt een kind geheel of nagenoeg geheel indien het kind niet tot zijn huishouden behoort en het inkomen van het kind minder dan f 387,- per kwartaal bedraagt.”.
In artikel 6, eerste lid, is, voor zover hier van belang, bepaald:
“Een verzekerde kan een kind in belangrijke mate, grotendeels of geheel of nagenoeg geheel onderhouden indien een kind niet tot zijn huishouden behoort en
a. het wel tot het huishouden van een ander behoort. (…).”.
In de leden 2 tot en met 4 van artikel 6 wordt aangegeven welke onderhoudsbijdrage is voorgeschreven voor het onderhoud van een kind als bedoeld in artikel 6, eerste lid.
Uit dit wettelijke stelsel, in samenhang met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), volgt dat, indien een verzekerde gemotiveerd stelt dat zijn in beginsel voor kinderbijslag in aanmerking komend kind zelfstandig uitwonend is, de Svb niet kan volstaan met verwijzing naar een beleidsregel, waarin is bepaald dat een kind dat woont bij familie niet zelfstandig uitwonend kan zijn. De Svb zal in dat geval naar het al dan niet zelfstandig uitwonend zijn van het kind een deugdelijk onderzoek dienen in te stellen. In het onderhavige geval is wel een onderzoek ingesteld, maar niet blijkt dat dat onderzoek ten doel had vast te stellen of [H.] op het opgegeven adres zelfstandig woonde. In ieder geval kunnen uit het onderzoeksrapport daarover geen duidelijke conclusies worden afgeleid. De Raad concludeert dat de afwijzing van het verzoek om drievoudige kinderbijslag ten behoeve van [H.] niet steunt op een zorgvuldig onderzoek van de relevante feiten. Het besluit ontbeert dan ook een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
De aangevallen uitspraak, en het bestreden besluit, komen mitsdien voor vernietiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtshulp in beroep, en € 644,-- voor verleende rechtshulp in hoger beroep, in totaal € 1288,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dit besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,--, te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellante het betaalde griffierecht van € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2008.