tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 1 november 2007, 06/1013 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 juli 2008.
Namens appellante heeft J. ter Welle, werkzaam bij Countus accountants +
adviseurs B.V. te Zwolle, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2008. Voor appellante is verschenen J. ter Welle. Het Uwv is niet verschenen.
De activiteiten van appellante bestaan uit het verrichten van diensten op het gebied van de makelaardij. Het Uwv heeft in het kader van een bij appellante gehouden looncontrole onderzoek ingesteld naar het bestaan van verzekeringsplicht voor de door [betrokkene 1] en [Betrokkene 2] (hierna: betrokkenen) voor appellante verrichte werkzaamheden. Betrokkenen waren tot 1 januari 2002 ieder voor 50% (middellijk) aandeelhouder en tot 11 januari 2002 directeur van appellante. De aandelen in appellante zijn overgedragen aan [naam V.O.F.] Bij de verkoop van de aandelen is overeengekomen dat betrokkenen met ingang van 1 januari 2002 voor een periode van vier jaar werkzaamheden blijven verrichten als makelaar en adviseur van appellante. Daartoe hebben de persoonlijke vennootschappen van betrokkenen, [vennootschap 1] en [vennootschap 2], met appellante een managementovereenkomst gesloten.
De onderzoeksresultaten, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in rapporten van 27 juli 2005 en 14 oktober 2005, hebben het Uwv aanleiding gegeven om bij besluiten van 8 maart 2006 aan appellante correctienota’s over de jaren 2002 en 2003 op te leggen. Aan deze correctienota’s ligt ten grondslag dat de arbeidsverhouding tussen appellante en betrokkenen moet worden aangemerkt als een privaatrechtelijke dienstbetrekking, zodat betrokkenen verplicht verzekerd zijn op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten. Het namens appellante tegen deze besluiten gemaakte bezwaar is bij besluit van 6 juli 2006 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak het tegen het besluit van 6 juli 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Zij heeft in de eerste plaats vastgesteld dat niet in geschil is dat betrokkenen hun arbeid persoonlijk dienden te verrichten en er een verplichting tot loonbetaling bestond.
De vraag of tevens sprake is van een gezagsverhouding heeft zij op in de uitspraak uiteengezette gronden bevestigend beantwoord.
In hoger beroep heeft appellante zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Appellante kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een gezagsverhouding.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Voor het aannemen van een gezagsverhouding is voldoende dat de mogelijkheid bestaat tot het geven van aanwijzingen dan wel het uitoefenen van toezicht.
De Raad merkt allereerst op dat betrokkenen op 11 januari 2002 zijn afgetreden als directeur/bestuurder van appellante en dat uit het handelsregister blijkt dat de bevoegdheid om namens appellante op te treden sedert die datum beperkt is tot het sluiten van overeenkomsten terzake van taxaties en bemiddelingen. De aandelenoverdracht en het aftreden als directeur/bestuurder brengt mee dat betrokkenen ten tijde in geding hun formele zeggenschap binnen appellante hebben verloren.
Betrokkenen hebben middels hun vennootschappen managementovereenkomsten met appellante gesloten, waarin de voorwaarden zijn opgenomen waaronder de werkzaamheden voor appellante met ingang van 1 januari 2002 voor een periode van vier jaar door betrokkenen zullen worden uitgevoerd. In dit geval vloeit een gezagsverhouding voort uit de mogelijkheid van tussentijdse beëindiging van de managementovereenkomsten dan appellante.
Artikel 5 van de managementovereenkomsten, dat voorziet in de mogelijkheid tot tussentijdse beëindiging van de overeenkomst luidt als volgt, waarbij voor opdrachtgever appellante en voor opdrachtnemer betrokkenen moet worden gelezen:
1. De onderhavige overeenkomst kan door de opdrachtgever in principe niet eenzijdig worden beëindigd. Geschiedt zulks toch, omdat de opdrachtgever bijvoorbeeld haar onderneming staakt of haar activiteiten wijzigt dan heeft de opdrachtnemer recht op een schadevergoeding ineens van zoveel maandfees als verschuldigd zouden zijn bij voortzetting van de managementovereenkomst tot 1 januari 2006. (….)
2. Op de in lid 1 genoemde vergoeding heeft de opdrachtnemer eveneens recht, evenwel met een maximum van 24 (zegge: vierentwintig) maandfees, indien de opdrachtgever haar beleid en bedrijfsvoering zodanig wijzigt dat van de opdrachtnemer in redelijkheid niet langer gevergd kan worden dat zij haar diensten nog langer te beschikking stelt.
3. Indien opdrachtgever de overeenkomst beëindigt en de oorzaak van de beëindiging van de overeenkomst is verwijtbaar aan de opdrachtnemer dan heeft opdrachtnemer geen recht op schadevergoeding.
4. (…)
Uit dit artikel blijkt dat het voor appellante mogelijk was om de overeenkomst tussentijds te beëindigen, zij het dat die beëindiging financiële consequenties kon hebben. Voor betrokkenen ontstond geen recht op schadevergoeding, indien de oorzaak van de beëindiging aan hen te verwijten zou zijn. De schadevergoeding waarop betrokkenen bij beëindiging van de overeenkomst in andere gevallen aanspraak konden maken, wordt naar het oordeel van de raad niet op een zodanige hoog bedrag bepaald dat een mogelijk verschuldigd zijn daarvan aan de feitelijke uitoefening van werkgeversgezag in de weg stond.
Ook de omstandigheid dat de koopprijs van de aandelen tot op een bepaalde hoogte afhankelijk was gesteld van de bedrijfsresultaten van appellante, welke resultaten mede werden bepaald door de arbeidsinzet van betrokkenen, maakte een tussentijdse beëindiging van de managementovereenkomst niet ondenkbeeldig. De Raad ziet niet dat het belang van betrokkenen om op een zo hoog mogelijke koopprijs uit te komen appellante beperkte in de gezagsuitoefening. De Raad stelt voorts vast dat in de overeenkomst van koop en verkoop van aandelen geen voorwaarden waren opgenomen die consequenties verbonden aan het beëindigen van de tussen appellante en betrokkenen gesloten managementovereenkomsten.
Dat appellante aan betrokkenen aanwijzingen kon geven, blijkt voorts uit artikel 5, tweede lid, van de managementovereenkomst. Aanvankelijk is dat appellante het ontwikkelen van beleid van haar bedrijfsvoering niet volledig aan betrokkenen overliet, maar zelf een beslissende invloed behield. De wijziging van beleid of bedrijfsvoering door appellante haar schedeplichtig jegens betrokkenen kon doen zijn, indien van hen in redelijkheid niet langer kon worden gevergd hun diensten ter beschikking te stellen, doet daaraan niet af.
De omstandigheid dat betrokkenen, gelet op hun kennis en ervaring, een bijzondere positie in de organisatie van appellante innamen en bij het uitoefenen van hun werkzaamheden een grote mate van vrijheid genoten, maakt niet dat de mogelijkheid heeft ontbroken tot het geven van aanwijzingen dan wel het uitoefenen van toezicht.
Het vorenstaande leidt ertoe dat een gezagsverhouding tussen appellante en betrokkenen genoegzaam vaststaat, waardoor een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten tussen hen is gegeven.
Het beroep van appellante op de uitspraken van de Raad van 19 december 1972 en 25 mei 2000 kan niet slagen, nu het hier gaat om gevallen die niet met het onderhavige geval vergelijkbaar zijn. Hetgeen appellante hiertegen heeft aangevoerd, brengt de Raad niet tot een ander oordeel.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en G. van der Wiel en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2008.