de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 13 november 2007, 06/2733 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 10 juli 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens belanghebbende heeft mr. J.D.M.J. den Boer, werkzaam bij Administratiekantoor Koorn B.V. te Den Burg, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Zwanink, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Belanghebbende is niet verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Tijdens een bij belanghebbende uitgevoerde looncontrole heeft appellant onder meer over de jaren 2000 tot en met 2004 verschillen geconstateerd tussen de in de financiële administratie en de salarisadministratie verantwoorde lonen. Dit is één van de redenen geweest dat appellant bij besluiten van respectievelijk 12 april 2006 en 16 april 2006 correctienota’s over de jaren 2001 tot en met 2004 en boetenota’s over de jaren 2002 tot en met 2004 heeft opgelegd.
Bij besluit van 11 augustus 2006 heeft appellant de tegen de correctienota’s en boetenota’s gemaakte bezwaren gegrond verklaard. Daarbij heeft appellant gehandhaafd de premiecorrecties en de boetes die zijn gebaseerd op de vorengenoemde geconstateerde verschillen in administraties over de jaren 2002 tot en met 2003 ten bedrage van respectievelijk € 4.425,-- en € 614,--.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 11 augustus 2006 ingestelde beroep - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voorzover daarbij de premiecorrecties en boetes zijn gehandhaafd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen. Daarbij heeft de rechtbank appellant tevens opgedragen de herkomst van het verschil tussen de betaalde en door hem geregistreerde lonen inzichtelijk te maken.
Appellant kan zich met de aangevallen uitspraak verenigen behoudens voorzover het betreft het door appellant over het jaar 2002 geconstateerde verschil tussen de financiële administratie en de salarisadministratie ten bedrage van € 4.425,--. Daarbij heeft appellant berust in het oordeel van de rechtbank dat van het verschil van € 4.425,-- een bedrag van € 1.531,96 is te verklaren als ten onrechte aan [W. T.] uitbetaald spaarloon. Appellant stelt zich echter op het standpunt dat er dan nog een verschil over blijft van € 2.893,04 waarover de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven.
Hiermee heeft de rechtbank naar het oordeel van appellant in strijd gehandeld met artikel 8:77, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ook kan appellant zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat hij bij het nemen van een nieuw besluit de herkomst van het nog resterende verschil inzichtelijk moet maken.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt allereerst vast dat belanghebbende in beroep bij de rechtbank de hoogte van het door appellant over het jaar 2002 vastgestelde verschil van € 4.425,-- gemotiveerd heeft betwist. Daarbij heeft belanghebbende een zogenoemde uitbetalingslijst en een print van de grootboekrekening netto loon over het jaar 2002 overgelegd waaruit dit verschil niet blijkt. Het ligt in die situatie op de weg van appellant om aan te geven op basis van welke gegevens uit de financiële- en salarisadministratie hij tot vorengenoemd bedrag is gekomen. Daarbij kon appellant niet volstaan met de in beroep ingenomen stelling dat de overgelegde stukken onduidelijkheden laten bestaan over de door belanghebbende gedane salarisbetalingen.
De grief van appellant dat de rechtbank het nog resterende in geding zijnde verschil van € 2.893,04 ten onrechte niet heeft beoordeeld waarmee in strijd zou zijn gehandeld met artikel 8:77, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb, kan gelet op het vorenstaande niet worden gevolgd. Het vorenstaande brengt tevens mee dat de rechtbank appellant terecht opdracht heeft gegeven om aan belanghebbende inzichtelijk te maken waarop het door hem berekende verschil is gebaseerd. Daarbij dient nog opgemerkt te worden dat, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, het hier niet gaat om het verschil tussen de in de administratie van belanghebbende en door appellant geregistreerde lonen. Zoals uit het voorgaande reeds blijkt heeft het verschil betrekking op de in de financiële en salarisadministratie van belanghebbende verantwoorde lonen.
Ter zitting van de Raad heeft appellant aangevoerd dat het vanwege het vertrek van de looninspecteurs naar de belastingdienst niet meer mogelijk is om aan de opdracht van de rechtbank te voldoen. Deze in de organisatie van appellant gelegen factoren hebben naar het oordeel van de Raad tot gevolg dat de correcties en daarmee de boetes opnieuw berekend dienen te worden aan de hand van de hiervoor genoemde door belanghebbende overgelegde stukken.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak - voorzover aangevochten - voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 428,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en G. van der Wiel en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2008.