tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 27 maart 2007, 06/3611 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 1 juli 2008
Namens appellant heeft mr. A. Schuil, advocaat te Leidschendam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2008. Voor appellant is verschenen mr. Schuil. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
1. Appellant ontving in aanvulling op een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) sedert 25 november 1998 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een signaal van de Belastingdienst, inhoudende dat appellant op zijn naam twee rekeningen bij de ABN AMRO-bank heeft staan (rekeningnummer [nummer] met saldo op 31 december 2003 van € 30.000,-- en rekeningnummer [nummer] met saldi van € 19.093,-- en € 1.798,00 op respectievelijk 31 december 2002 en 31 december 2003), heeft het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is met appellant een gesprek gevoerd. Daaruit bleek dat appellant van 10 mei 2002 tot 1 juni 2005 bij de Kamer van Koophandel en Fabrieken (KvK) stond geregistreerd als enig eigenaar van de eenmanszaak met de handelsnaam [naam handelsnaam]. Noch van de bankrekeningen noch van de inschrijving bij de KvK heeft appellant aan het College mededeling gedaan. Het College heeft vervolgens onder meer verzocht om alle bankafschriften van de rekeningnummers [nummer] en [nummer] vanaf 25 november 1998 over te leggen.
1.2. Bij besluit van 27 juli 2005 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 augustus 2005 beëindigd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële positie. Bij besluit van 2 augustus 2005 heeft het College de nieuwe aanvraag om bijstand van appellant van 4 juli 2005 op diezelfde grond afgewezen.
1.3. Bij besluit van 19 februari 2007, voor zover van belang, heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 27 juli 2005 en 2 augustus 2005 ongegrond verklaard met dien verstande dat de grondslag van beide besluiten in die zin is gewijzigd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 19 februari 2007 ongegrond verklaard.
2.2. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1. Tussen partijen is niet in geschil het gegeven dat appellant van 10 mei 2002 tot 1 juni 2005 bij de KvK stond geregistreerd als enig eigenaar van de eenmanszaak met de handelsnaam [naam handelsnaam], dat hij in die periode - maar ook nadien - gemachtigd was op de twee hiervoor genoemde rekeningen van dat bedrijf, dat appellant over de jaren 2002 tot en met 2005 bij de Belastingdienst onder zijn naam aangifte heeft gedaan van de resultaten van [naam handelsnaam] en dat de jaarrekeningen van [naam handelsnaam] over deze jaren eveneens op zijn naam stonden.
3.2. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij feitelijk geen enkele bemoeienis heeft gehad met [naam handelsnaam], en dat hij slechts vanwege een vriendendienst voor [L.] het bedrijf op zijn naam heeft gezet. Ter onderbouwing is verwezen naar een schriftelijke overeenkomst tussen hem en [L.] van 10 mei 2002, waaruit onder meer blijkt dat appellant zich om juridische redenen ten behoeve van [L.] heeft ingeschreven bij de KvK, en dat hij daarvoor geen tegenprestatie heeft bedongen.
3.3. Naar het oordeel van de Raad bieden bovenstaande gegevens voldoende grondslag voor de conclusie van het College dat appellant meer dan uitsluitend formele bemoeienis heeft gehad met [naam handelsnaam]. De Raad is van oordeel dat appellant zijn stelling onvoldoende heeft onderbouwd. De ter zitting van de rechtbank door [L.] afgelegde verklaring, waarin is aangegeven dat uitsluitend zij verantwoordelijk was voor het bedrijf, acht de Raad in het licht van de beschikbare gegevens onvoldoende nu deze verklaring niet met objectieve gegevens is onderbouwd. Ook de verklaring van de accountant van
13 oktober 2005 dat de besprekingen inzake de jaarrekeningen en aanverwante zaken van [naam handelsnaam] uitsluitend met [L.] plaatsvond, acht de Raad in dit verband ontoereikend.
3.4. Voorts kunnen de door het College aan appellant gevraagde bankafschriften naar het oordeel van de Raad worden beschouwd als gegevens die van belang zijn voor de verlening dan wel voortzetting van de bijstand. In dit verband merkt de Raad op dat appellant tot op heden die bankafschriften niet heeft overlegd. Appellant heeft aangegeven dat [L.] over de boekhouding beschikt en dat het College deze bij haar kan inzien. De Raad gaat aan die stelling voorbij. Gelet op de positie van appellant in het bedrijf zoals dat uit de beschikbare gegevens naar voren komt, kon appellant naar het oordeel van de Raad redelijkerwijs beschikken over de administratie van [naam handelsnaam], waaronder de gevraagde bankafschriften.
3.5. Voorts is de Raad van oordeel dat appellant evenmin inzicht heeft gegeven in de financiële gevolgen van de overdracht van [naam handelsnaam] aan [L.] per 1 juni 2005. De enkele stelling van appellant dat de overdracht met gesloten beurs ging, acht de Raad in dit verband onvoldoende.
3.6. Aangezien het hier, zoals gezegd, gaat om gegevens die onmiskenbaar van belang zijn voor de verlening en de voortzetting van bijstand en appellant die gegevens niet heeft verstrekt, is hij de op hem rustende inlichtingenverplichting niet nagekomen. Als gevolg van deze schending is het recht op bijstand op 1 augustus 2005 niet vast te stellen. Het College heeft derhalve terecht de bijstand per die datum beëindigd.
4. De Raad begrijpt de aanvraag van appellant aldus dat hij vanaf 1 augustus 2005 wederom in aanmerking wenst te komen voor bijstand. Aan de afwijzing van deze aanvraag heeft het College eveneens ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De Raad is van oordeel dat gelet op hetgeen hiervoor ter zake van de beëindiging is overwogen, het College de aanvraag terecht heeft afgewezen. Aan een wezenlijke wijziging in de ter beoordeling voorliggende periode is ook de Raad niet kunnen blijken.
5.1. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5.2. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2008.