tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 maart 2007, 06/1978 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 30 juni 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2008. Appellant is verschenen. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontving vanaf 1 maart 1997 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een signaal dat appellant een auto op zijn naam had staan, heeft de Afdeling Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Op basis van het resultaat van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 2 juni 2005, heeft het College onder meer vastgesteld dat appellant achtereenvolgens over twee auto’s met kentekens [nummer] en [nummer] heeft beschikt, waarvan hij geen mededeling aan het College heeft gedaan.
Bij besluit van 10 juni 2005 heeft het College de bijstand van appellant - na een eerdere opschorting - met ingang van 1 april 2005 beëindigd (lees: ingetrokken). Voorts is bij afzonderlijk besluit van dezelfde datum de aan appellant verleende bijstand over de periode van 29 april 1999 tot en met 31 maart 2005 herzien (lees: ingetrokken) en zijn de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 28.473,38 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 24 maart 2006 heeft appellant de tegen de besluiten van 10 juni 2005 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College onder meer toepassing gegeven aan artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 24 maart 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellant niet alle door het College opgevraagde gegevens heeft overgelegd op grond waarvan het College met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd was om met ingang van
1 april 2005 tot intrekking van de bijstand over te gaan. Voorts heeft de rechtbank onder meer overwogen dat appellant over de periode van 29 april 1999 tot en met 31 maart 2005 achtereenvolgens twee auto’s in zijn bezit heeft gehad die tot zijn vermogen moeten worden gerekend. Het vorenstaande heeft de rechtbank tot het oordeel geleid dat het College bevoegd was om de bijstand van appellant over de periode 29 april 1999 tot en met 31 maart 2005 in te trekken. Ook was het College naar het oordeel van de rechtbank bevoegd om bijstand terug te vorderen, waarbij is opgemerkt dat appellant bij de berekening van de hoogte van de terugvordering niet is benadeeld.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
De Raad stelt - ambtshalve - vast dat de rechtbank haar oordeel met betrekking tot de intrekking met ingang van 1 april 2005 heeft gebaseerd op artikel 54, vierde lid, van de WWB en aldus niet heeft gebaseerd op een door het College aan het besluit van 24 maart 2006 ten grondslag gelegde grond. Naar vaste rechtspraak van de Raad verdraagt zich niet met de in artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde afbakening van de omvang van het geding dat de bestuursrechter in het kader van de toetsing van het in beroep bestreden besluit de grondslag van dat besluit uitbreidt. Voor zover de rechtbank mocht hebben beoogd aldus toepassing te geven aan artikel 8:69, tweede lid, van de Awb, wijst de Raad erop dat deze bepaling uitsluitend ziet op het ambtshalve aanvullen van de rechtsgronden van het beroep en niet op (de motivering van) het in beroep bestreden besluit. De Raad ziet, mede gelet op het gegeven dat artikel 8:69, eerste (en tweede) lid van de Awb van openbare orde is, in het voorgaande aanleiding de aangevallen uitspraak in zoverre die betrekking heeft op de intrekking van de bijstand van appellant met ingang van 1 april 2005 te vernietigen.
De Raad overweegt voorts het volgende.
Nu de intrekking per 1 april 2005 niet is beperkt tot een bepaalde periode, ligt thans ter beoordeling voor de periode van 29 april 1999 tot en met 10 juni 2005 (de datum van het primaire intrekkingsbesluit).
Vaststaat dat appellant gedurende de periode van 29 april 1999 tot 28 januari 2003 beschikte over achtereenvolgens twee auto's waarvan de kentekens op zijn naam waren geregistreerd.
Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van de betrokkene staat, de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel van diens vermogen vormt waarover hij ook daadwerkelijk de beschikking heeft of redelijkerwijs kan verkrijgen. In een dergelijke situatie is het vervolgens aan de betrokkene in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. De stelling van appellant dat de auto’s aan zijn stiefzoon [M.] (hierna: [M.]) toebehoorden, heeft appellant niet met concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd. In dit verband merkt de Raad op dat blijkens het onderzoeksrapport van 2 juni 2005 appellant de auto met kenteken [nummer] heeft gekocht en daarbij de auto met kenteken [nummer] heeft ingeruild. De stelling dat [M.] voor de aankoop van de auto met kenteken [nummer] contant geld aan appellant heeft gegeven, heeft appellant niet nader met stukken onderbouwd. Bovendien hebben [M.] en appellant over het daarbij gemoeide bedrag wisselende verklaringen afgelegd. Daarnaast heeft appellant de verzekering en de motorrijtuigenbelasting van de auto’s betaald. Van de auto met kenteken [nummer] is voorts bekend dat de parkeervergunning op zijn naam stond en dat deze auto door hem werd gebruikt.
Met betrekking tot de periode na 28 januari 2003 staat vast dat de auto met kenteken [nummer] eerst is overgeschreven op naam van [A.], de ex-vriendin van appellant, en daarna op 8 juli 2003 op naam van [M.]. Omdat de beschikbare gegevens voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant ook na 28 januari 2003 de beschikkingsmacht over deze auto heeft behouden, ziet de Raad in deze omstandigheid geen reden om deze auto niet meer tot het vermogen van appellant te rekenen. Daartoe overweegt de Raad dat appellant ook na 28 januari 2003 van deze auto gebruik heeft gemaakt en de verzekering heeft betaald. Bovendien is de parkeervergunning van deze auto op naam van appellant blijven staan. De omstandigheid dat de auto in eerste instantie is overgeschreven op naam van een ex-vriendin van appellant, doet voorts afbreuk aan de geloofwaardigheid van de stelling dat de auto vanaf datum aankoop - 8 april 2002 - aan [M.] heeft toebehoord.
Uit de stukken kan worden opgemaakt dat de auto’s ten tijde hier in geding een voor de bijstand relevante waarde hebben vertegenwoordigd. Nu appellant geen melding heeft gemaakt van het bezit van deze auto’s moet worden vastgesteld dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen.
Het College was gelet op het vorenstaande op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB en artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de aan appellant verleende bijstand over de periode van 29 maart 1999 tot en met 10 juni 2005 in te trekken en de kosten van bijstand tot een bedrag van € 28.473,38 van appellant terug te vorderen.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 20 maart 2007, LJN BA1292, stelt de Raad voorts vast dat het College heeft gehandeld in overeenstemming met zijn eerder niet onredelijk geachte beleid inzake intrekking en terugvordering. In hetgeen door appellant is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht in afwijking van het beleid had moeten beslissen.
Nu de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de intrekking van de bijstand met ingang van 1 april 2005, zal de Raad voor dat deel doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en het beroep tegen deze intrekking ongegrond verklaren. Voor zover de aangevallen uitspraak betrekking heeft op de intrekking van bijstand over de periode van 29 april 1999 tot en met 31 maart 2005 en de terugvordering komt deze voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten nu niet is gebleken van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de intrekking van de bijstand van appellant met ingang van 1 april 2005;
Verklaart het beroep in zoverre ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2008.